geld op.
De nieuwe woonste was prontelijk gelegen, boven de stedelijke warande, en over de breede vaart. 't Was een groot hotel, met, achterwaarts, een heerlijk park en een lochting vol bloemen. Aangename breede wegels liepen erlangs, allen saamkomend op een open terras, waar 't in den zomer krioelde van gloeiende of klaterende rozen. Het huis zelve was een vierkante massa met gelijke vensters. Talloos waren de kamers. Ursule achtte het nutteloos alles te meubeleeren. Ze had zich het huis voor eigen genot niet aangeworven: 't Was meer weerd dan 't geld dat zij er aan besteed had, en zij en zou al die kamers niet nutteloos gebruiken. Zoo bleven er een groot aantal leeg en vele luiken werden nooit ontsloten. Dat gaf aan deze woning een doodsch en akelig uitzicht en na enkele maanden verwierf zij ook in den geest der naburige menschen een geheimzinnige beteekenisse. Drijmaal daags zagen zij 't zware hekken opengaan: in den vroegen morgen, als Albien traagtrippelend naar 't Ministerie trok, later, omtrent tien uren, als Marie, de dienstmeid naar de markt moest, en 's avonds nog, als Albien terugkeerde. 's Zondags, bij de eerste uchtendure, gingen Ursule en Rik naar de kerke. Dichte te noentijd was 't de beurt van Goedele en haar vader. Zoo was de gewone gang gedurende vier jaren en heel zelden werd er eene verandering aan toegebracht. De menschen babbelden ondereen.
--'t Is een spokige femilie, zeiden ze.
En ze pinkoogden of plooiden hun lippen heimelijk, gebarende daarmede dat hier een wonderbare historie onder schuilen moest....
* * * * *
Albien wandelde, te herfstevesperure, in den hof. Hij was nu een oud ventje geworden, met grijze krulharen om een rondbollig, rood gezichte. Hij snuffelde den lochting rond, met zijne diepe oogskens wroetelend links en rechts. Alhier rechtte hij een gebroken stengel, aldaar kneep hij een dorre bloem weg, alles in profijtelijke doening met voorzichtige vingeren betastend en bestreelend. Altemets maakte hij zijn eigen lastig om een vertrapt plantsoen, maar zoetig was zijne ongedurigheid en dan liep hij verder al mummelend:
--Tet-tet-tet....
Hij tort de wegels langzaam plat, kon nievers een papierken zien liggen en dook seffens de minste onregelmatigheid. Hij wilde alles in gelijke effenheid zien schoon wezen. De palmboomen moesten zorgelijk gesnoeid en gekapt worden, de graspleinen vlak gemaaid. Hij had deugd als niets meer buitensporig was, en liet zich daarna wat rusten op een der groene banken. Van daar bewonderde hij den tuin, volgde met liefde de sierlijke vaart der baantjes, de plezierige reke zonnebloemplanten, de kleine wilgen met zilveren tronk, en alginds het hooge gebladerte, rossig, bruin, gloeiend en geel. Hij pinkte af en toe een kruideken of een stofken van zijn bruine veste, en lei bij tijden een plooi rechtte in de vouw van zijn knie. Vervolgens trok hij voorzichtig een boeksken uit zijn zak en zette zich te lezen. Albien was een zwakke geest, geleid door allerlei manie?n. Op zijn bureel was hij een niet-denkend mensch, een weerlooze schakel in de administratieve keten. Hij ging gewillig met de omstandigheden mee, zonder die te bespreken; hij bekampte ze in elk geval nooit. Zijn leven was zonder passie. Hij stortte maandelijks al het geld, dat hij won in de handen van Ursule, die altijd stiptelijk naging of de afkortingen voor de pensioenkas goed berekend waren. Hij hield geen duit achter. Hij kreeg van Ursule alle weken ��en frank, en hij meende dat hij ook niet meer noodig had. Hij kocht daarmee altemets een dagblad, altemets een pakje nieuw zaad voor den lochting, meermaals echter een vijfcentenboekje. Die boekjes lagen in een klein winkelken van de benedenstad te koop achter de ruiten. Hij bleef eerst lang v��or 't raam staan eer hij binnenging. Hij moest ze allemaal eerst buitenwaarts bekijken, en de titels lezen en in zijnen geest dan vergelijken, om endelijk goed te weten wat hij nemen zou. 't Waren raadselboekjes, boekjes met charaden, met goocheltoeren, met wonderzottigheden.
Hij verkoos over 't algemeen de goocheltoeren of het stekjesleggen, en dergelijke, waar hij zich tot laat in den avond mee kon bezighouden. Verhalen en dwaze perten, daar hield hij minder van.
--Onnoozele dingetjes, zei hij.
Hij peinsde dat hij een "vinder" was. Hij kon uren en uren nadenken over de oplossing van een raadsel. Achteraan in het boekje stonden de oplossingen gezamenlijk gedrukt, maar hij zocht eerst minstens een dag of drije eer hij 't opgaf. Dan was hij moedeloos. Hij beweerde dat de vraag onduidelijk gesteld werd, en achtte zich daarom slechts half overwonnen.
Hij was nu een boekje over het dominospel aan 't lezen. Hij doordacht het en herdraaide in zijn hoofd de zinnen. Met een droog takje begon hij naderhand op den grond teekeningen te scharten--al vierkantjes en halve vierkantjes. Hij bezag dan dat ruitwerk met gedwongen aandacht, herlas enkele regels van 't boekje, was weer aan 't kijken en 't wrijven en 't teekenen.
--Dobbel
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.