paar
bronzen maskers, die daar te grijnzen hingen. In een hoek kwam een
straal noesch leuterlichten over de randen van een bundel pauwpluimen,
sierlijk zich opendoende uit een groene vaas, heel lang en wonderbaar
beklaterd met gele en oranje vlekken. Hooger op, waar 't al diepe
duisterde, blonk bij plekken 't geschitter van oude wapens. Op den
schoorsteen stond nog in 't helle licht het koperen horloge met zijn
zonderlinge plate, en, ernevens, twee hasseltsche potten, grove versierd
en zwaar zittend op hunnen monsterachtigen buik. Onderaan stond de
stove. De weggaande dag kletste tegen de schaterende roeden en ringen
en talrijke ornamenten, en rustte arets in de donkere holten, zorgelijk
gepotlood.
Mevrouw Wilder's lippen vielen in een spijtige plooi neerwaarts, en ze
zei:
--Wel! Wel!
Ze sloot de dresse met den sleutel en schoof nog een lade open en
haalde er twee zilveren servetringen uit. Ze zette zich neer daarna en
nam zwijgend Seppie op haren schoot. En Seppie likte en streelde en
legde zijn oorkens, omdat hij 't zoo leutig vond. Hij rondde algauw
zijnen rugge en vleide zich neêre en sloeg met zijnen steert en gaf
gedurig vriendelijke stootjes met zijn voorhoofd, en hij was vies en
liefelijk tezelfdertijd. Mevrouw Wilder streek met hare hand over hem
tot hij bedaarde en stille bleef, en dan keek zij op naar Goedele.
Toevallig stieten hare blikken tegen Goedele's mijmerende oogen.
Goedele rilde een luttel stondeken en werd seffens verlegen, en
mevrouw Wilder ook en was op dat oogenblik van geen vasten wil. 't
Was of zij meteen allebei begrepen, allebei tastten hoeverre zij van
mekaar verwijderd waren, en dat zij wellicht nooit in zoete kommunie
zouden bijeen komen om liefde te voelen, hun warm vleesch te samen,
hun lauwen asem te samen. 't Was of ze de groeve voelden, die diep
werd en breed werd en vreeslijk werd. Ook, in een zelfde zicht en in
een zelfden weemoed, zagen ze Romaan, den broeder en den zoon,
verworpen uit het huis, waar nu zijne plaats overal een leegte
was--want overal was zijne plaats....
Mevrouw Wilder rechtte haastig haar zwaar lijf. Ze werd de kriebeling
gewaar der naderende aandoening en ze had schrik daarvan. Ze vreesde
neer te storten in de zoelte van zwakke emoties en palstaande wilde ze
blijven. Alzeere bedwong zij met een vlugge, scherpe beredeneering de
dwaze kuren van haar moederlijk hert, en hare oogen werden, lijk te
voren, van rustig staal. Ze verliet de kamer, wendde zich halvelings
omme bij de deure en riep op Seppie, die schuchter-drummend
aandrevelen kwam. Ze tort echter na een stonde her binnen en lei hare
hand op Goedele's schouder. En ze zei:
--Wiezeken is ziek.
Hare stemme verloor eenigszins de gewone droogte, de scherpe
kortheid. Eene gemoedelijke klankwending wiegde er en brak er de
nijpende kilte, zoodat allengs een zoetigheid boven geraakte en
streelend werd.
--Erg ziek....
--Erg ziek?
--Een ziekte in de kele, en zulke zijn de slimste.
Ze was innerlijk tevreden dat Goedele getroffen was, alsof ze eerst
gedacht had dat het nieuws weinig of geen belangstelling zou
opwekken bij hare dochter. Een oogenblik kwam haar herte vol.
--Het dutseken, fluisterde ze.
--Ja, zei Goedele.
--Ik hebbe ook veel triestigheid beleden met Romaan, als hij daar
machteloos te hoesten lag in zijn wiegsken.
Heel dat steenen gebouw, die granieten ziele smolt meteen tot een natte
aandoening weg.
--Ik weet wel, Goedele, wat een nacht is, een slapelooze stilte bij een
kind, dat men met aaiïngen maar niet helpen kan ... Romaan is uw
broer.
Goedele keek op naar heur, met verwondering, niet wetende wat ze
zeggen wou en zoekende naar heure oogen om te weten. Maar die
oogen staarden, halfbeloken, naar de granaatbloemen van het tapijt.
--'t Ware goed, als er iemand ging ... als gij gingt....
--Ja ... ja ...
--'t En is niet verre, in 't lage van de stad....
Goedele vatte heure hand, toch rijzekens verschrikt dat die aldoor koud
was gebleven. En te wege was zij te weenen van vreugde, omdat
moeder op een ende toch bedaard was, toch goed was geworden voor
haren jongen, die nu lijden moest--en omdat moeder een deugdelijk
woord had gezeid, een zacht woord van liefde. Ze omvatte moeder's
breede vingeren en drukte ze koortsig, en haar hoofd zeeg voorover en
hare wimpers werden heet. Maar als zij dan moeders oogen zag, blank
en puntig, en merkte hoe niet de minste altratie te speuren was op dit
roerloos gelaat, niet de minste verandering in de hardheid van die vaste
wangen, niet een trillend zierken in de rechte plooi van dien drogen
mond, voelde zij zich gekwetst en ze week permintelijk, instinktmatig,
beschaamd omdat zij zich alzoo bijkans overgaf.
Mevrouw Wilder lei een bankbriefken van twintig frank op de tafel,
zeggende dat Goedele er zorg moest van hebben en 't niet nutteloos
verkwisten en
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.