Wat eene moeder lijden kan | Page 5

Hendrik Conscience
bij hem
gaan; ik durf hem wel de oorzaak zijner smart vragen."
De twee juffrouwen keerden terug naar den man; doch daar zij hem

naderden, werd hij juist aangesproken, door eenen anderen persoon, die,
als hij, tot de werkende klasse scheen te behoofen, en hem eenen slag
op den schouder gaf, zeggende:
"Sus, wat zegt gij van het weêrken? Koud, he? Kom, gaat ge mede? ik
geef eenen druppel."
De droeve werkman rukte zijnen schouder met geweld van onder de
hand die hem geraakt had, maar antwoordde niet. De andere, daarover
verwonderd, bezag hem in het aangezicht, en bemerkte hoe verwilderd
hem de oogen in het hoofd stonden.
"Wel Sus," riep hij, "wat hebt gij, vriend?"
Het antwoord volgde nog niet onmiddellijk op de vraag. De twee
juffrouwen hadden tijd om wat nader bij te komen en beter te hooren,
wat degene, dien zij ongelukkig achtten, zou zeggen.
Eene doffe stem, die onderbroken werd door lange ademhalingen, en
eene diepe ontsteltenis te kennen gaf, zeide eindelijk:
"Zie, Geert, gij spreekt mij van eenen druppel, he? Maar ik stierf nog
liever dan jenever te drinken! Jongen, dat gij wist wat verdriet ik
heb...."
Die woorden waren met zulke diepe droefheid uitgesproken, dat Geert
zich gansch ontroerd bevond en zijne losse taal verliet om ernstiger
woorden te spreken: hij vatte de hand van zijnen ongelukkigen makker
en vroeg bijna met tranen in de oogen:
"Sus, mijn vriend, wat is het, jongen? Gij ziet er uit, alsof gij gingt
sterven. Is Trees dood?"
"Neen, neen, dat is het niet, Geert. Maar zie, aan u zal ik het zeggen,
want gij zijt toch onze vriend. Gij weet het, niet waar, Geert? Ik ben
nooit te lui geweest om mijn brood te zoeken, en ik heb het, God zij
geloofd, tot hier toe kunnen verdienen; maar nu--nu is het gedaan....
Mijne Trees, de goede vrouw, och arme! zij heeft nog in geene twee
dagen gegeten; ons Janneken krimpt ineen van den honger, en mijn
klein kind, ons Mieken, dat zal misschien nu dood zijn.... de borsten
van hare moeder zijn uitgedroogd van kou en gebrek. Zie, Geert, als ik
er aan denk, zou ik mijn eigen kunnen verdoen. Zoudt gij kunnen gaan
bedelen, Geert?"
"Bedelen? Neen, zeker niet, ik heb nog handen aan mijn lijf."
"Welnu, ik ook. Maar het is toch zoo ver gekomen, dat wij alles
verkocht en verzet hebben, behalve onzen mosselbak, die daar staat.

Wij hadden zóó gespaard, Geert, om hem te koopen, en zóó lang zuur
brood er voor gegeten! Maar als het God dan toch wil hebben,--laat het
dan zoo maar zijn. Dat de roeper nu maar gauw naar hier kwame, dat ik
mijne vrouw en mijne kinderen wat brood kon dragen."
"Daar is hij! Zeg mij eens, Sus, woont gij nog altijd in de
Winkelstraat?"
"Ja."
De roeper kwam op dit oogenblik met zijnen stoel ter plaatse waar de
ongelukkige werkman stond, en riep luidkeels:
"Koopliên, komt bij! Koopliên van mosselbakken, komt bij!"
Een glimlach rees over het gelaat des werkmans.
De twee juffrouwen spraken met stille stem over iets, dat hun scheen te
verblijden.
De roeper hernam:
"Dertig franken heb ik voor dien mosselbak! Dertig franken!--Vijf en
twintig! hij is zoo goed als nieuw, 't is voor niets.--Twintig franken!"
Eene der juffers deed een teeken met het hoofd, en de roeper ging
voort:
"Twintig franken, eenen koopman, twintig franken, niemand niet?"
Andere burgers drongen ook naar het rijtuig, doch de juffer joeg den
prijs gedurig op. De roeper wendde zich van den eenen naar den
anderen, om op de teekens der bieders te letten:
"Een en twintig franken!"
"Twee en twintig."
"Drie en twintig."
"Vier en twintig."
"Vijf en twintig."
"Zeven en twintig.--Zeven en twintig franken. Niemand, niemand?
Niemand meer? Geluk! Vaart er wel meê."
De juffer, iets aan den knecht des roepers gezegd hebbende, wendde
deze zich om naar zijne woning en riep uit al zijne kracht:
"Het wordt betaald!"
Reeds was de werkman in het huis van den roeper, en meende met het
geld, dat men hem gegeven had, naar zijne woning te loopen, niet
zonder nog eenen treurigen blik op den mosselbak te werpen, toen hij
door eene der twee juffers aangesproken werd:
"Goede man, wilt gij wat verdienen?"

De werkman bedacht zich een oogenblik en vroeg:
"Wat is er van uwe beliefte, juffrouw?"
"Wij zouden dien mosselbak gaarne naar huis gevoerd hebben."
"Het spijt mij, juffrouw, dat ik het niet doen kan. Ik heb eene haastige
boodschap."
Annah, die zeer menschlievend was, en daardoor ook beter dan hare
vriendin de arme menschen verstond, zegde met haast tot den werkman,
die gereed was om heen te gaan:
"Het is in de Winkelstraat dat wij zijn moeten."
"Dan zal ik het doen, juffrouw; want ik ga juist naar dien kant."
Hij vatte dan den mosselbak, trok hem van
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 12
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.