Wat eene moeder lijden kan | Page 6

Hendrik Conscience
tusschen al de voorwerpen,
welke op den grond verspreid lagen, en volgde de twee juffers die zich
met tamelijk snelle stappen voortspoedden. Een bitter hartzeer
beklemde zijnen boezem, wanneer hij dacht dat hij nu zijn eigen rijtuig
voor anderen moest voortstooten; maar de zekerheid dat hij nu ook
welhaast, met het bekomen geld, de tranen zijner brave vrouw ging
opdrogen, mengde eenen zoelen troost in zijne droefheid. Met spijt
ontving hij van de twee juffrouwen het bevel om voor eenen winkel te
blijven staan. Het duurde echter niet lang, of hij mocht zich weder op
weg begeven, want de juffers waren slechts eenige oogenblikken in den
winkel geweest, of men wierp op het wagentje eenen zak aardappelen,
twee of drie groote brooden, eenige stukken houts, en Annah zelve
plaatste eenen steenen pot met zorg tegen den zak.
In de Winkelstraat gekomen zijnde, vroeg de man, waar de vrouwen
den mosselbak hebben wilden. Annah antwoordde met inzicht:
"Rijd maar door; het is verder."
Ondanks dit bevel bleef hij staan voor eene kleine deur, welke Annah
herkende, als zijnde dezelfde, waar zij des morgens meende in te gaan.
De man nam zijne muts van het hoofd en sprak beleefdelijk:
"Juffrouwen, gij moest mij, als het u belieft, hier eens laten ingaan?"
Dit oorlof hem gegeven zijnde, stiet hij de deur open en ging binnen;
maar de juffers volgden hem op de hielen en drongen met hem in de
kamer.
Eene koude siddering schokte Annah en hare vriendin. Het schouwspel,
dat zich daar voor hunne oogen vertoonde, was afgrijselijk en doodsch.
De jonge vrouw, die bij het bed gezeten was, lag zonder gevoel op den
steen, hare wangen bleek, hare oogen gesloten, hare lippen blauw en

haar hoofd hangende achterover op den kant van het bed, als het
gevoellooze deel van een lijk. Het jongsken had den slappen arm zijner
moeder gevat en riep, op het oogenblik dat de twee juffrouwen met den
vader binnenkwamen:
"Moederken-lief, ik heb honger--een stuksken brood!"
De man, zonder op de tegenwoordigheid van Adela en hare vriendin te
letten, sprong vooruit naar zijne vrouw, riep haar in zijne wanhoop,
trok zich de haren uit het hoofd en bracht niet dan afgebrokene
woorden voort:
"Trees!" riep hij huilend. "Och, Trees-lief ... ongelukkige vrouw! God,
Heer, is 't mogelijk! Dood ... dood van honger en kou!--Hadden wij dat
verdiend op de wereld!"
Bij deze uitroepingen sloeg hij zijne hand op de tafel en greep een mes;
doch Annah, die deze beweging met eenen schreeuw van angst bemerkt
had, sprong hem aan den hals en rukte hem het moorddadig werktuig
uit de vuist.
"Uwe goede vrouw is niet dood!" riep zij. "Daar, loop met haast, en
haal wijn in den eenen of anderen winkel."
Zij gaf hem een stuk geld en wees hem de deur.
Hij vloog de kamer uit en verdween als een pijl.
Annah nam de rampzalige moeder in haren arm. Haar satijnen mantel
en fluweelen hoed verkrookten tegen de slechte kleederen der
ongelukkige; maar de barmhartige juffer gaf daarop geene acht, en
handelde alsof zij eene zuster verzorgde. En inderdaad, in hare
menschlievendheid aanzag zij, volgens het gebod van den goddelijken
Jezus, deze zieltogende vrouw als eene echte zuster. Eenen sinaasappel
uit hare tasch gehaald hebbende, drukte zij het sap er uit op de blauwe
lippen der vrouw, en wreef hare handen met vurigheid in de haren. Zij
liet eenen schreeuw van blijdschap, toen zij de oogen der moeder zich
ontsluiten zag.
Gedurende dien tijd had Adela zich niet vergenoegd met op dit tafereel
van honger en armoede te staren; daar zij de uitroeping van den kleinen
jongen gehoord had, was zij met haast bij den mosselbak gegaan en had
den steenen pot met een brood binnengebracht, terwijl zij den jongen
eenige stukken houts op het vuur had doen werpen.
Zoodra Janneken het brood gezien had, waren zijne oogen er niet meer
van afgekeerd geweest, en hij had nog eens om eene boterham gebeden.

Adela, die 's morgens nog zooveel afschrik van arme menschen
getoond had, bevond zich dermate ontroerd op het gezicht van een zoo
bitter lijden, dat zij zelve het mes van de tafel nam, en het brood tegen
hare borst en fraaie kleederen plaatste om den jongen de boterham,
waar hij naar snakte, voor te snijden.
"Daar, mijn kind," sprak zij, "eet maar wel. Gij zult geenen honger
meer lijden."
Janneken vatte de boterham met blijdschap, kuste zijne hand ten teeken
van dankbaarheid en zag Adela met zulke zoete blikken aan, dat zij
zich omwenden moest om hare tranen van aandoening te verbergen.
Terzelfdertijd had de moeder hare oogen geopend en, als met zaligheid
op haar etend kind gevestigd. Misschien ging zij met woorden hare
weldoenster bedanken; maar de komst van haren man belette haar dit.
Hij, ziende zijne vrouw, tegen zijne verwachting, levend terug, plaatste
met
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 12
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.