te wroeten, Men vonde dat ick die heb langh en dick en
breet; Maer dat ghy 's niet en siet, dat heeft oock sijn bescheet. Weet
dat ick RODEN-BURGH[8] heb onder mijne soolen, En tree de
voncken uyt van sijn verborgen koolen, Die hy hier onder my met
groene rocken deckt, En door een snoode pest uyt giftich sand verweckt,
Mijn buyren sterven deen; dees trapten ick het hooft in, En stae tot op
sijn hert, daer ick het vyer verdooft vin.
Een koocker is mijn romp, mijn ingewand een trap, Waer langs ick
lijde dat men tien en tienmael stap, Tot dat men eyndelick koom boven
op mijn schoudren; Daer laed' ick jong' en ouw', en kinderen en oudren,
En vrind en vreemdelingh; komt vry in groot getal, En niemand sij
vervaert voor ongeluck of val, Danck heb geen sackende maer
rijsende-bragoenen[9]; Die door een draeyend hooft raeckt onvast in
sijn schoenen, Om dat hy sich te hoogh vind boven in de locht, Die
leune vry daer op, en vreese krack noch bocht. Hier siet men 't grootst
waerom[10] des Heeren die my boude; Oock isser geen geweest die
dese moeyte roude, Dat hy den hoender-trap[11] langhs Rodenburgh
beklam, Tot hy door mijn gedarmt op mijne schouders quam. Hier siet
ghy over 't vlack der voor en achter-weyen, Hoogh boven top en tack
van elsen, eyck, en meyen, En onverhindert komt den halven
wereld-kloot In uw verheven oogh; hoe spits, hoe steyl, hoe groot
Gesticht of bosch of boom, ghy siet het al gedoocken, En onder uw
gesicht ootmoedigh en gebroocken.
Sie, Kijcker! dat ghy siet, en neemt wat tijds daertoe; Verschoont mijn
schouders niet; die werden nimmer moe; Verschoont alleen mijn hals,
daer magh[12] ick weynigh veelen; Met halsen valt het wat gevaerelick
te speelen. Ghy siet hoe langh, hoe smal, dat hy nae boven gaet, En wat
een top-swaer hooft dat aen het eynde staet; Een hooft, dat nimmermeer
is sonder schudde-bollen, En echter even net, hoe het de winden sollen,
En 't sij of dagh of nacht, al even fraey gehult; Maer, soo het herssens
had by 't kostelick vergult, Wat spijtigh Reyntje kon op mijne
schoonheit smaelen? Waer sou het Vosje stof tot leppigh schempen
haelen?
Wat dunckt u, Kijcker-vrind! hoe staet u 't maecksel aen? Een hals soo
dun, soo langh, als tienmael van een Kraen, Een hooft soo hoogh van 't
lijf! Maer doch 't en is om niet niet, Dat ghy mijn hals soo langh als
eenigh Indisch riet ziet, En dat mijn hooft soo ver van mijne schouders
staet; De reden vindghy licht, soo ghy uw oogen slaet Op mijn
vergulden kop, daer wonden en quetsuyren, Die ick gekregen heb van
Rygens en van Buyren, U leeren, dat mijn hooft streckt tot een
Pylen-doel; Men rake soo men kan, het heeft doch geen gevoel, En ick
noch arm noch hand om zeer of leed te wreken. Meer wil ick van my
selfs voor dese mael niet spreken.
Gae, Kijcker! gae nu heen, en span uw krachten in, En geeft het kind
een naem na mijnes Stichters sin. Indien 't u wel geluckt, soo sult ghy
deughd[13] gevoelen; Men sal op mijnen Doop de beste glasen spoelen,
En doen een frisschen dronck van eedle[14] Deele-wijn, Bn ghy sult de
Compeer[15] van Hofwijcks Land-heer zijn.
Noten:
[1] Persoonsverbeelding. [2] Wierp; zie boven vil en derg. [3] Versta de
Aegiptische pyramiden. [4] berept, bepraat. [5] Stephanns, in zijn
beschrijving. [6] Medepeter, gevader. [7] dat der Pygmeen. [8] "Een
Bergh van het roode sandt gemaeckt, dat de boomen dede uytgaen ende
namaels verlaeten wierdt, ende op een hoop gekart, ende met groene
zooden bedeckt". H. [9] Zie boven in 't Kostelick Mal. [10] reden. [11]
"Een trap van een swaere planck gemaeckt, daer de latten over dwers
opgenagelt syn, om op den Bergh te klimmen". H. [12] kan. [13] genot,
weelde. [14] Later "koele". [15] gevader.
KIJCKERS ANTWOORD EN KEUR VAN NAEMEN VOOR HET
HOUTE GEBOUW.
I.
DE "JE-NE-SCAY-QUOY" VAN HOFWIJCK.
Elck die uw hooft bemickt, treft sijnen Doele niet; Het is altijds geen
lap wanneer de Schutter schiet, Nochtans, wanneer der[1] prijs met
schieten is te winnen, Sijn s' altemael te been, die roer of boogh
beminnen, En hoopt oock d' alderminst 't geluck van eene schoot, Door
een beleefde pijl of door een gunstigh loodt.
So waegh ick mee een kans, en vlam op het Compeerschap Meer als op
't beste glas van sulcken braeven Heerschap, Die met een Fenix-pen,
wanneer hy 't sich bepijnt, De Son beschrijven kan veel schoonder als
hy schijnt[2]. Maer weer soo waegh ick 't niet. Hoe raeck ick dat te
vort[3] is? Hoe reyck ick aen een spits, daer mijnen arm te kort is? Hoe
werd een rappen haes gevangen van een Koe? Hoe vlieght een lamme
gans tot
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.