Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit | Page 5

Constantijn Huygens

was".
Wat is goed en wat is beter? Soo 't geluckt, soo werd ick Peter[17], En
soo 't mist, waer kom ick heen? Wat is 't als een blauwe scheen? Die is
lichtelick te waegen: Vryers loopens' alle daegen, En wie gaetter
kreupel van?
Dus geschuddet[18] in een wan, Dus gehangen tusschen beyden, Eer
dit strijden was gescheyden, Had my d' eersucht al vermant, En de Pen
was in de hand, En de Reden aen het swijmen, En de Dichter aen het
rijmen, En de veder in den int, Om een naem voor 't houte kind.
Hofwijcks Hoogh-beroemde Schrijver, Dus geraeckt' ick door den yver,
Die de reden had verbluft, Van het peynsen half versuft, Aen het raen
en aen het rijmen, Aen het voegen, aen het lijmen, Aen het krabblen
met de pen, Waer van ick dit naschrift[19] sen[20].
Heb ick 't wit niet kunnen raecken Van 't profytelickst vermaecken, Soo
ick in den naem hier mis Wat en nut en vrolicks is; Heb ick 't bey niet
kunnen raemen Wilt de Meester niet beschaemen, En die mee is van de

kunst, Deck mijn feilen met sijn gunst!--
20 Julij, 1652. (jACOB WESTERBAEN).
Noten:
[1] loof. [2] plank. [3] 't verlies. [4] Westerbaens overleden vrouw, na
welker dood hij zich op Ockenburgh gevestigd had. [5] Versta: de
zeewind of -lucht. [6] Zie deel III en IV bl. 30 in't Voorhout. [7]
Huygens' lievelingen. Zie vervolgens en in de Sneldichten. [8] klimop.
[9] "Vier houten cabinetten of prieelen met clim bewassen, staende op
de vier hoecken van den Hof, alle uyt eender hand gemaeckt" Huygens.
[10] Klankspeling op het vorenstaand hoeksch. [11] In Belgien;
deelewijn. [12] verschil. [13] nette. [14] leeren. [15] Ontviel; gelijk
wirp voor wierp in 't volg. lofdicht. [16] terwyl. [17] peet-oom. [18]
Voor geschud. [19] Zie volgende gedichten. [20] Voor zend, gelijk vin
voor vind, enz.

PROSOPOPOEA[1].
Spreeckende
HOUTE GEBOUW OP DEN BURGH IN 'T BOSCH VAN
HOFWIJCK,
HOF-STEDE des HEEREN VAN ZUYLICHEM BY VOORBURGH.
Dus sprak een houte Kind, of een van sijnentwegen, Doe hy sich vond
op 't Land om tijd-verdrijf verlegen:
Ick heb dat wesen niet dat ick te hebben plagh. Een quaden avond-luym,
een felle blixem-slagh, Die hooge bergen treft en spaert de laege
heuvlen, Wirp[2] my ter aerde neer, eer hy my dede sneuvlen, Soo dat
ick met mijn top, beneden in het gras, Verraedlick lagh, gestort, eer ick
gewaerschouwt was.
Ick was, of ick geleeck, een van des werelds Wondren, Een van het

seven-tal, eer 't blixemen en 't dondren My door een domme kracht ter
neder had geploft; Ick leeck der Spitzen een daer Memphis noch op
stoft[3], Die Vorsten-beenderen en Konincklicke lijcken Verstreckten
tot een graf in de beroemde Rijcken, Daer 't Nylewaeter mest het
Kooren-rijck Egipt. Ick wierd van yder een besprooken en belipt[4];
Die timmert aen den wegh is selden buyten opspraeck. Ick leeck der
spitzen een daer, eer men tot den top raeck, En siese van der aerd ten
wolcken uyt gebout, De Stichter sagh verspilt ruym hondert tonnen
gout, En noch eens, en noch eens, en seventigh en negen Aen loock,
ajuyn, en kaes, soo ick het heb te degen En men de rekeningh van
Steven[5] wel verstaet.
Nu ben ick--Kijcker, stae! segh, eer ghy henen gaet, Wat ben ick? Wie
hier gaeuwst en kloekst sal in de weer sijn, En't nutst en 't vrolickst
vind, die sal mijn Heers Compeer[6] sijn; Jan, maeck het Bosch-heck
op, en ghy, o Kijcker-vrind! Komt nader en bedenckt een naem voor 't
houte kind. Sie my van elcke kant, van boven, van beneden, En wilt,
om wel te sien, wat tijds aen my besteden; Het sien en kost hier niet.
Aen een wanschaepen dier Hebt ghy somwijl versnoept een stuyver
drie of vier: Te kermis, aen een meyt, die armeloos gebooren Uyttarte
met de voet de beste Nayster-slooren, Stack draen door 't naelden-oogh
en naeyde wacker heen, En wat daer vingers doen, dee vaerdigh met de
teen;-- Aen een die ruym het hoofd van een volkomen man had, Maer
borst en buyck en dyen en beenen van een span had; Een Reus in 't
Aepenland, die in een Munnicks mouw, Die in een Visschers hoos sijn
herbergh vinden sou; Een Karel onder 't volck[7] dat in voorleden
tijden, Tweemaal zes duymen hoogh, met Kraenen plagh te strijden;
Een schaduw, die de Son hier op de middagh geeft, Als hy een man
beschijnt van boven uyt de Kreeft;-- Aen een gebaerde knecht, die met
sijn hooft en borst sat Op sijn verdort geraemt, die veel tijds goeden
dorst had, En mocht sijn kroes wel uyt, en op de toon-banck sprack,
Wat meerder als een hooft daer 't lichaem aen gebrack. Oock siet men
aen dit lijf geen beenen noch geen voeten, Maer soo 't geoorloft was te
graeven en
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 71
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.