Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit | Page 4

Constantijn Huygens
geleden, Dat ick hallif moe getreden Door de
paedtjes van mijn hof Wat gingh sitten onder 't lof[1], Daer de hitte niet
kan nypen Onder 't lommeren van ypen, Op een banckje van een
deel[2], In een koel en groen prieel; Daer de dichte blaedjes weeren Dat
de Son my niet kan deeren, Schoon hy op de middagh blaeckt, Als hy 't
Hemel-kreeftje naeckt.
Om mijn eensaemheit t' ontvluchten, Die my somtijds doet versuchten,
Als ick aersel op de schae[3] Van mijn afgestorven gae, (Wie kan
steeds den mensch verkrachten)? Liet ick drijven mijn gedachten[4],
Liet ick mijn herdencken gaen Door u lecker letter-blaen, Die ick even
had gelesen; Blaen, die voor geen sterven vresen, 't Zy de Somer swicht
of brand, Van een soete Joff'ren-hand, Door uw wil, aen my gegeven;
Blaen, daer Hofwijck door sal leven Langer, alsser bosch of laen Staet,
of met of sonder blaen; Langer, als d' abeele kruynen Sullen Hofwijck
en sijn tuynen Decken voor de scherpe snee Van de seyssen uytter
Zee[5]: Langer, als sy, met de toppen Van haer hoogh-gestege koppen,
Sullen weygeren den pas Aen het huylen en 't gebas Van de nortse
Noorder-winden Op den bloesem van de Linden, Die, aen d' Oost' en
Wester-kant Van den Hofwijcks Hof geplant, Maecken ruyme
wandeldreven, Die het quaelick willen geven Voor 't Voorhoutse
Joffren-rack, Munnick-tuyntje, blaeder-dack, Dat, door 't roemen uwer
Dichten[6], Voor geen dingh behoeft te swichten, Wat of in of buyten 't

landt Sijne borst op schoonheit spant;
Langer, als de maste-boomen[7] Sullen wederzijds bezoomen, Met een
altijd groenend lof, 't Buytenpad van uwen Hof: Als de nimmer-dorre
Climmen[8] Sullen klauteren en klimmen, Langhs 't gebeent' en armen
op, Over hooft en kruyn en top Van de hoecksche Vierelingen[9], Al
gelijck in alle dingen, Broeders, even hoogh en breedt En al eveneens
gekleedt: Daer de Cabbeljaeus-gesinden[10] Noch wel herbergh souden
vinden, Soo 't de Landvooghd soo verstond, Dat hy die in schootels
sond 't Lijf gesoon, de staert gebraeden, En een kruyck met wijn
gelaeden Van de Moesel of de Deel[11], Om het oud-versufte scheel[12]
Met een Roemer af te drincken;
Langer, als de Vloer sal blincken, En het marmer staen te prael, In uw
sinnelicke[13] sael; Langer, als uw Slot zal duyren, Dat, met
even-zijdse muyren, Vierkant uyt het waeter rijst, Dat de Waerd en
gasten spijst Met een vangst van goede vissen Als 't u die gelieft te
dissen, Slot, als men 't van 't Zuyden kijckt, Dat een flesch in 't koel vat
lijckt;--
Langer als men 't paerdt sal jaegen Langhs de Vliet, met
sweepe-slaegen, Nae den Dam, of Delft, of Haegh, Alsser Schip en
schuyt en kaegh, Met sijn vracht en volck en waeren, Uw kasteel verby
sal vaeren, Die, of van of nae de Vliet Door den Duycker henen
schiet;-- Soo langh als men Duyts sal spreecken, En geen leeser sal
ontbreken, Die een aerdigh Rijm bemint, Daer men pit en kruym in
vindt.
Wijl ick sit en suff en mijmer, Opgetogen, hoe de Rijmer In soo een
gemeene stof Wint soo ongemeene lof; Hoe hy Wijsheit mengt met
kluchten, Hoe hy sonder jock kan tuchten[14], Hoe hy ernst met
lacchen speckt, Daer men les en vreughd uyt treckt, Vind ick my in 't
Bosch gekommen En op uwen Bergh geklommen, Daer een vierkant
hout-gebouw (Wist ick hoe men 't noemen souw) Braght my weder op
mijn sinnen, Datter voordeel was te winnen Van een heerlijck
Peterschap Voor die op den hooghsten trap In het gissen konde raecken
Van profijtelickst vermaecken In het geven van een naem, Beyde nut
en aengenaem.

Ick gevoelde my bestreeden Van mijn tochten en de Reden: D' een sey
dat ick 't laeten souw, D' ander riep er tegen: "houw! Houw, en wilt u
daer voor wachten, 't Is geen werck van uwe krachten, 't Is geen last
van uwen rugh; Wat vermeet sich vliegh of mugh, Dat een kemel is te
vergen? Wie begeeft sich op de bergen, Die genoegh sich vind
beswaert, Dat hy kruype by der aerd?"
Reden had nae reen gesproken, Eersucht quamper tegens stoken: "Die
niet soeckt, die niet en vind, Die niet waeght, die niet en wint; Waeght
ghy: 't kan misschien gelucken; Mist ghy: 't hoeft u niet te drucken;
Vele, die wat groots bestaen Hebben met de wil voldaen; Oock soud
ghy den eerst niet wesen, Dien, als anderen voor desen, Een geluckigh
woort ontvil[15], Als 't geluck maer dienen wil; Blinden kunnen
somtijds raecken, En oock acker-lieden spraecken Somtijdts wel een
tijdigh woord, Dat den wijsen heeft bekoort; Oock is 't mee al waer
bevonden, Dat een haes, voor snelle honden Afgeloopen vry en los, Is
gevangen van een Os, Die hem op sijn lenden trapte, Wijl[16] hy door
de weyde stapte In een dichte bos van gras, Daer het wild gelegert
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 71
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.