Dichter wel verstond, Die wel verstaenlick waer, kond hy sich selfs
begrijpen. Gaet, lieve leser! gaet uw herssenen nu slijpen, Om door 't
geheim te sien van 't mijmerigh gesegh, Daer, die u leiden sou,
verruckt[20] is van den wegh.
Nu heb ick my ontkleedt: waer hael' ick Vijgen-bladen Tot masker van
de schaemt, daer med' ick sta beladen? Wie wil nu Hofwijck sien of
hooren met geduld, Met logens opgepronckt, met klater-goud verguldt?
Ghy, Leser! hoort ghy noch dry woorden van verschoonen; Noch ben
ick lesens waerd, en kan het sus[21] bethoonen:
Al dat ick Hofwijck noem, is Of-wijck[22] van den wegh, Die
waerdigh zij betreen; indien ick Hoefwijck segg', Soo spreeck ick uyt
mijn Bors en uyt mijn hert te saemen; Maer die het Stof-wijck heet,
heeft goet verstand van naemen En van de slechte stof, daer Hof-wijck
af bestaet. En van der Dichteren ruym spreken sonder maet.
En is 't Gesticht[23] soo slecht, wat sal 't Gedicht verbloemen, Dat, die
wat Hofwijs is, sal Holwijck derven noemen? Hol, lieve Leser! hol, en
holler dan een blaes, Een blaes met boonen, is dit voddige geraes.
Verhaest uw vonnis niet; jae, spreeckt het sonder schroomen, Ick help 't
u spreken: 't zijn derd'daeghsche-kortsedroomen, Daer op ick u onthael;
't is ongerijmde Rijm, Een buyten cierlijck graf, van binnen asch en
slijm[24].
Maer houd het vonnis in, en hoort my noch eens spreken: Die oyt
gewandelt heeft langhs modderige beken, En heeftse niet altoos
bewandelt sonder lust; De Zee is alom sout, maer hier en daer de Kust
Beset met soet gewasch van Bloemekens en Kruyden, Daer 't keurige
begrijp van recht neus-wijse Luyden Sijn sinnen in voldoet, en vindt de
wegen kort, Daer hier wat nuts en daer wat schoons gevonden wordt.
Het kreupele geschrift van teere Leerelingen Wordt by des Meesters
hand met konstelicke ringen, Met strick en spinneweb omvlochten en
geciert, En hoe 't min deughdigh is, hoe meer betiereliert[25]: Soo kan
een Ebben[26] lijst een slechten doeck[27] verrijcken, En doen hem
voor wat goeds verkoopen of bekijcken; Die lagen leg ick u: mijn
Boeck, mijn Schrift, mijn Doeck, Mijn tamme Schildery, recht uyt
geseght, mijn Boeck, Mijn Hofwijck in papier is wandelen, noch lesen,
Noch koop, noch kijcken waerd; dat vonnis is gewesen: Maer kust[28]
en strick en lijst, die 't cieren op den kant Zijn op de proeven van het
keurlickste verstand. Veracht ghy dan mijn stof, mijn selfkant moet ghy
prysen; Danck hebbe 't soet behulp van afgestorven Wijsen: Die heb
ick uyt haer graf doen spreken t' mijner baet, En van haer lappen my
een feestelick gewaet Geflickt[29] en omgedaen: met Peerlen van
Athenen Is dit gewaet versien; de kostelickste steenen Van Roomens
burgery, does' op haer rijckste was, Heb ick gelesen uyt haer Puyn en
uyt haer as, En my mee geborduert: der Christelicke Vad'ren[30] Heb
ick het beste bloed van haer ontsteken ad'ren Gesmolten in mijn
vleesch, en uyt haer oud gebeent Het onverrotste mergh gesogen en
geleent. Nu pronck ick met den buyt, nu tert ick uw gedulden[31]:
Verkoop ick niet als lood, 'ck heb 't weten te vergulden; Nu moet ghy
Hofwijck sien, het zij u lief of leed: 't Kind is wanschapen, maer 't is
rijckelick[32] gekleedt[33].
Noten:
[1] Versta: de bijgevoegde lofdichten, naar den smaak der eeuw. [2]
walgt. [3] verkeerbord. [4] Min gelukkige klankspeling. [5] vrijwaar. [6]
Voor vind. [7] gewoonte. [8] Welluidendheidshalve voor deele. [9] zich.
[10] ruwe. [11] verhaalt. [12] Thans zou men van tien centen spreken.
[13] fraayer. [14] Stelt op de kaak, ten toon. [15] Versta: gij die. [16]
weerspreekt. [17] Vaarwel dan. [18] Maar voort. [19] doel. [20]
vervoert. [21] zoo. [22] af-wijk. [23] Versta: het geheele buiten. [24]
slijk. [25] Omkruld. [26] ebbenhouten. [27] schilderstuk. [28] rand. [29]
Aangelapt (van 't Hoogd. flicken). [30] De zoogenoemde kerkvaders.
[31] geduld hebben. [32] Rijk, weelderig. [33] Dat oud-roomsche en
atheensche, en dat kerkvaderlijk borduursel en verguldsel is in deze
volksuitgaaf, als minder doeltreffend, echter weggelaten. De desbeluste
lezer kan 't in de oudere naslaan.
AEN DEN DRUCKER.
k Hebb' Hofwijck uytgedruckt: is 't t' uwent niet te druck, Verdruckt my
in uw pers, en helpt ons in den Druck; My in den druck van eer of
oneer, van berispen Of prijsen, naer het volck of spreken wil of
lispen[1]: U in den meerder druck, van Kostelick papier, Als
Ketter-vleesch, te sien verdoemen tot het Vier. Van dusend tegen een
de nadruck[2] zal ons' beurt zijn; Ick heb 't u ingedruckt; denckt, als het
sal gebeurt zijn:
Die Dichter heeft sijn plicht uytdruckelick vervult: Mijn
onderdrucken[3] is de dochter van mijn schuld.
Noten:
[1] Voor prevelen. [2] Voor narouw. [3] In den druk raken.
AEN MIJN HEER
MIJN HEER VAN ZUYLICHEM
over het lesen van sijn Eds.
HOFWIJCK.
't Is een dagh of vier
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.