en hij de eenige die nog leefde. Nog steeds nam de wind toe. Ieder uur nam hij toe. Toen Raoul berekende dat het ongeveer elf uur moest zijn, was de wind ongeloofelijk geworden. Het was een vreeselijk, monsterachtig iets, een gillende woede, een muur die tegen hem aan sloeg en verder ging, maar die voortging met slaan en verder gaan--een muur zonder eind. Het scheen hem toe dat hij licht en etherisch was geworden; dat hij het was die zich voortbewoog; dat hij met onbegrijpelijke snelheid voortgedreven werd door een eindelooze vaste massa. De wind was niet meer lucht in beweging. Hij was vast en tastbaar geworden als water of kwik. Raoul had een gevoel alsof hij zijn hand er in kon steken en er brokken uit kon scheuren, zooals men zou doen met het vleesch in het karkas van een stier; dat hij den wind kon grijpen en er zich aan vast kon houden zooals men zich vasthoudt aan den wand van de steile rots.
Hij werd er bijna door geworgd. Hij kon niet ademhalen als hij zijn gezicht er recht tegen in hield, want de wind spoot naar binnen door zijn mond en neusgaten en zette zijn longen uit als een varkensblaas. Op zulke oogenblikken scheen zijn lichaam opgezwollen en volgestopt met vaste aarde. Alleen door zijn lippen tegen den boomstam te drukken kon hij ademhalen. Ook raakte hij uitgeput door den onophoudelijken druk van den wind. Lichaam en geest werden moe. Hij merkte niets meer op, hij dacht niet meer, en was half bewusteloos. Eén gedachte maakte zijn heele bewustheid uit: Dit was dus een cycloon. Die eene gedachte kwam met onregelmatige tusschenpoozen terug. Het was als een zwak vlammetje dat af en toe opflikkerde. Telkens, ontwakend uit een periode van verdooving, kwam hij daarbij terug: Dit was dus een cycloon. Dan zakte hij weer weg in een nieuwe verdooving.
Het hoogtepunt van den wervelstorm duurde van elf uur 's avonds tot drie uur in den morgen, en het was om elf uur dat de boom waarin Mapoehi en zijn familie zich vastklemden, afknapte. Mapoehi kwam aan de oppervlakte van de lagune, met zijn dochter Ngakoera nog steeds in zijn armen. Alleen een Zuidzee-eilander kon blijven leven in een dergelijken chaos van water. De pandanusboom waaraan hij zich had vastgegrepen rolde om en om in het kolkend schuim, en alleen door zich nu weer eens vast te houden en te wachten, en dan weer zijn greep vlug te veranderen, zag hij kans om zijn eigen hoofd en dat van Ngakoera aan de oppervlakte te krijgen met tusschenpoozen die voldoende dicht op elkaar volgden om den adem in hun lichamen te houden. Maar de lucht was hoofdzakelijk water, door het vliegend schuim en den dichten regen die in horizontale richting langs stormden.
Het was tien mijlen naar den overkant van de lagune. Hier, op den tweeden zandring, werden negen op de tien ongelukkige schepsels die den overtocht over de lagune te boven kwamen, gedood door heen en weer geworpen boomstammen, balken, wrakken van kotters en van huizen. Uitgeput en half verdronken, werden ze geslingerd in dezen krankzinnigen vijzel van de elementen en tot vormeloos vleesch gebeukt. Maar Mapoehi had geluk. Hij kreeg de eene kans van de tien, en ze viel hem ten deel door een puren gril van het noodlot. Hij kwam uit den chaos te voorschijn op het strand, bloedend uit een twintigtal wonden. Ngakoeri's linkerarm was gebroken; de vingers van haar rechterhand waren verbrijzeld, en haar wang en voorhoofd lagen open tot op het been. Hij greep een boom die nog stond en klemde zich vast, met het meisje nog steeds in zijn armen, happend naar lucht, terwijl het water van de lagune ter hoogte van zijn kniee?n, en soms ter hoogte van zijn middel, voorbij spoelde.
Om drie uur in den morgen was de grootste kracht van den orkaan gebroken. Om vijf uur woei er nog slechts een stijve bries. En om zes was het blakstil en scheen de zon. De zee was kalm geworden. Aan den nog rusteloozen rand van de lagune zag Mapoehi de vernielde lichamen van hen die het land niet hadden kunnen bereiken. Zonder eenigen twijfel waren Tefara en Naoeri daar bij. Hij ondernam een onderzoekingstocht langs het strand, en vond zijn vrouw, die half in en half uit het water lag. Hij ging zitten en schreide, zijn smart uitend in schorre dierengeluiden, zooals primitieve wilden doen. Toen bewoog zij zich onrustig, en kreunde. Hij keek nauwkeuriger toe. Niet alleen leefde zij, maar zij was zelfs ongedeerd. Zij sliep slechts. Zij had ook de eene kans van de tien gehad.
Van de twaalfhonderd menschen die den vorigen avond nog leefden, waren er driehonderd over. De Mormoonsche zendeling en een gendarme hielden de telling. De lagune was één verwarring van ronddrijvende lijken. Er stond geen huis,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.