geen hut meer. Op de heele atol waren geen twee steenen op elkaar gebleven. Van de kokospalmen stonden er nog ongeveer één op de vijftig, en ook daar was niet veel meer van over, terwijl aan niet één boom ook maar een enkele noot was overgebleven. Er was geen zoet water. De ondiepe putten die het doorsijpelende regenwater verzamelden waren vol met zout. Uit de lagune werden nog een paar doordrenkte zakken meel gered. De overlevenden sneden het binnenste uit de kokospalmen en aten het op. Hier en daar kropen ze in kleine hutjes, gemaakt door het zand uit te graven en daar stukken metalen dakbedekking overheen te leggen.
De zendeling maakte een primitieve distilleer-inrichting, maar hij kon geen water distilleeren voor driehonderd menschen. Tegen het einde van den tweeden dag ontdekte Raoul, toen hij een bad nam in de lagune, dat zijn dorst wat minder werd. Hij riep het nieuws naar de anderen, en daarop had men driehonderd mannen, vrouwen en kinderen kunnen zien, die tot hun buik in de lagune stonden en door hun huid water trachtten in te drinken. Hun dooden dreven overal om hen heen, of ze trapten er op waar ze nog op den bodem lagen. Den derden dag begroef het volk zijn dooden en ging zitten wachten op de stoomschepen, die hulp moesten brengen.
Ondertusschen was Naoeri, van haar familie losgescheurd door den orkaan, op eigen gelegenheid verder gedreven, en beleefde haar eigen avonturen. Zich vastklemmend aan een ruwe plank die haar wondde en kneusde en haar lichaam vol splinters sloeg, werd zij heelemaal over de atol heen geslingerd en weggevoerd naar zee. Hier, onder het vreeselijk beuken van bergen water, raakte ze haar plank kwijt. Zij was een oude vrouw, bijna zestig, maar geboren en getogen in de Paoemotoe's, en ze was nooit in haar leven buiten het gezicht van de zee geweest. Terwijl zij voortzwom in de duisternis, half verdronken, hijgend, vechtend om lucht, kreeg ze een zwaren slag tegen haar schouder van een kokosnoot. Op hetzelfde oogenblik was haar plan gevormd, en ze greep de noot. In het uur dat volgde bemachtigde zij er nog zeven. Samengebonden vormde ze een reddingboei die haar in het leven hield, maar die tegelijkertijd dreigde haar tot gelei te slaan. Zij was een dikke, zware vrouw en liep gauw kneuzingen op, maar ze had veel ervaring met cyclonen, en ze wachtte geduldig tot de wind zou afnemen, steeds biddend tot haar haai-god om bescherming tegen de haaien. Maar om drie uur was zij zoo verdoofd dat ze het verminderen van den wind niet bemerkte.
Ook merkte zij om zes uur niets van de windstilte. Zij schokte weer tot bewustzijn toen ze op het strand werd gegooid. Zij groef haar bloedende, open handen en voeten in het zand en klauwde tegen het terugloopende water in, totdat ze buiten het bereik van de golven was.
Zij wist waar zij was. Dit land kon geen ander zijn dan het kleine eilandje Takokota. Het had geen lagune. Niemand woonde er op. Hikoe-eroe was vijftien mijlen weg. Zij kon het niet zien, maar zij wist dat het in het zuiden lag. De dagen gingen voorbij, en ze leefde van de kokosnoten die haar drijvende hadden gehonden.
Ze voorzagen haar van drinkwater en van voedsel. Maar zij dronk of at niet zoo veel als ze maar wilde. Haar redding was hoogst problematiek. Zij zag den rook van de stoomschepen die kwamen helpen aan den horizon, maar zij kon niet verwachten dat er een schip zou komen naar het eenzame onbewoonde Takokota.
Van het eerste oogenblik af had zij vreeselijken last van de lijken. Voortdurend wierp de zee ze op haar stukje grond, en voortdurend schoof zij ze terug in zee, waar de haaien er aan rukten en ze verslonden, tot dat haar kracht haar begaf. Toen ze niet meer kon, versierden de lijken haar strand met afschuwelijke, walgelijke guirlandes, en zij ging van hen weg zoo ver als ze kon, hetgeen niet ver was.
Op den tienden dag was haar laatste kokosnoot op, en ze verschrompelde van dorst. Ze sleepte zich voort naar het strand, zoekend naar kokosnoten. Het was vreemd dat er zooveel lijken aanspoelden en geen noten. Er dreven toch zeker meer kokosnoten dan doode menschen rond! Ten slotte gaf ze het op, en bleef uitgeput liggen. Het einde was gekomen. Er bleef niets meer over dan te wachten op den dood.
Toen zij wat later bijkwam uit de verdooving, werd zij zich langzaam bewust dat ze lag te staren naar een bos rossig rood haar op het hoofd van een dooden man. De zee wierp het lijk in haar richting, trok het toen weer terug. Het rolde een halven slag om, en zij zag dat het geen gezicht had. Toch was er iets bekends in dien bos rossig-rood haar. Een uur ging voorbij. Zij spande zich
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.