fluitende vagebonden,
Houdt mij
van schoonheid omschuimd,
Van zil'vren zangen volzongen,
Stuwt
de groot-golvige ruimt'
Aan 't klein eiland mijner longen.
Mijn wordt het gansch gewelf;
Daar is geen raadsel, geen wonder.
Ik ben de schepper zelf,
De wereld duikt in mij onder.
De dagen
stijgen uit mij
Als hel-klapwiekende duiven,
De nachten komen in
mij
Den zomersenen wierook wuiven.
Ik draag de wel en de wolk,
Ik draag de ster en de rozen,
Ik draag 't
opstandig volk
Van winden en waterhoozen.
Aan mij de zachte
borst
En de zwarte vlerken der eeuwen
Aan mij de levensdorst
En
het eindloos stille sneeuwen.
Zoo is het evenwicht
Over mijn tweelingoogen,
Zoo is al last en
licht
Even zwaar uitgewogen.
Zoo is er geest noch stof,
Wijsheid
noch wereldweten,
Zoo in den zingenden hof
Ben ik van God
vergeten.
ONTWAKING
Onder de zon wordt een wonderdroom,
Weidsch als een waaierboog.
Merkt ge onzen machtigen onderstroom?
Wij heffen de zee
omhoog!
Zwaar rollen de golven, aan ruischingen groot,
Als de
storm die te nacht in den horen stoot.
Al wat we zagen was eeuwig grijs.
Binnen gesloten schulp
Werden
we en wiesen we op ééne wijs;
Ons rijk was de smalle stulp!
Wat
dreef ons begeeren naar ruimer gewelf?
De groei onzer ziel, ons
ontwaakte zelf!
Boven ons wijken de wolken weg,
Zeilen de zon voorbij.
Keert ons
nog heden het oud beleg,
Toch worden we morgen vrij.
Toch zullen
we morgen ontbonden staan
En ver boven 't kleine de vleug'len slaan!
HET IS MEI
O de zonne de zonne die danst op de wei
En de leeuw'rik die danst in
de lucht,
En de perelaars breiden zoo breidelloos blij
Naar den
hemel hun sneeuw-witte vlucht!
En het rozige schuim aan den
appelaar ruischt
Of de zee door zijn juichende takkenschaar bruist;
En de zonne de zonne die danst op de wei ...
_Het is Mei, het is
purperen Mei!_
O de zefir de zefir die zingt in het licht
En de bij zingt de bloei-hagen
door;
Over stekel en naald, tusschen dorens en blad
Zoekt zij
zoemend het goudgele spoor.
En het honingzwaar huis aan den
stengel dat juicht
Van geluk als ze binnen zijn vensteren buigt,
Waar de blonde kaboutertjes oop'nen den rei
_Van den Mei, van den
purperen Mei!_
O de beke de beke die huppelt voorbij,
Of 't een spelensreê makkertje
waar',
Dat met grillige kransen van schaduw en licht
Heeft
doorvlochten het goudelend haar!
En heur kirrelend lachje dat luidt er
zoo zoet
Of een torteltje roept uit den perelenvloed
Met een
perelenkeeltje, zoo zorgeloos vrij:
_"Het is Mei, het is purperen
Mei!"_
O de zonne de zonne die danst in de wei
Op de maat van den lustigen
wind,
Die de bloemekens zoent op de blozende wang
En den
wolken den gordel ontbindt!
En geen boom in het veld waar geen
vreugde-doen huist;
Slechts de knotwilg bolt grimmig zijn
zwart-bruine vuist
Tegen 't twijgjen dat sprong uit zijn greep met een
blij
_"Het is Mei, het is purperen Mei!"_
GRAUW WEDER
Zonne zonne, zet aan, zet op!
Steek toch die taaie slemp in tweeën!
Stoot uw goudzwaard de wolken in
Dat ze bloeden als roode zeeën!
Zend uw rankvoetige stralekens
Met de starren in 't glinsterhaar!
Laat ze kloppen en wederkloppen
Aan de weerbarstige
winterknoppen,
Groot wond're wonderkens liggen daar
In vast
versloten schalekens....
Zonne zonne, zet aan, zet op!
Dinder die
wonderkens uit den dop!
Zonne zonne, waar zit ge toch!
Hadde ik uw gulden riddersporen,
'k
Sprong de grauwe almachtigheid
Dwars door naar uw verstoken toren.
'k Luidde al lustig het belleken
Tegen de karmozijnen poort:
Ik
zou klinken en wederklinken
Heel het hemeldom oprinkinken
Van
Oost tot West en van Zuid tot Noord
In één hooveerdig relleken....
Zonne zonne, waar zit ge toch?
Zijn uw oogschellen geloken nog?
Zonne zonne, zet op, zet aan!
Word toch de wereld welgenegen!
Laat uw doorluchten levenslust
Over de aarde flikkervegen.
Tik
met uw blinkende hamerkens
Hier en ginds en in al 't getij;
Laat ze
springen en wederspringen
Op en neer, tot vermetel zingen
De lucht
doortrilt als een sterk en blij
Gejoel van vrije kramerkens!
Zonne
zonne, zet op, zet aan!
Zet ons midde' in de Meiebaan!
AVONDZWIJGEN
Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....
Komt het van 't
zwijgen der wilde merels,
Of van de peinzende sterreperels,
Of doet
het de stervende zonneschijn
Die zachtkens zachtkens de kim
toespreidt
Zijn vlinderteêre doorzichtigheid?
Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....
Liggen de luide dingen
versloten
Achter verzegelde zilveren sloten
Die over de verten
genageld zijn?
't Is al zoo zwijgend omneêr gegaan
En
weggeborgen en afgedaan.
Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn,
Als had ze een heerlijk
kind verloren
En roerloos zat in heur blauwen toren
Van
eenzaamheid bij heur roode pijn
Die dieper dieper vervloeien ging
Tot zwaarmoeds-duist're herinnering.
Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....
Worden de zonden zoo
zwaar gewogen
Dat neêrwaarts neigen de trotsche bogen
In
donker-purperen deemoedslijn
En wacht doodstil het ontroerd heelal
Of de genade ook komen zal?
WAT LOK JE
Wat lok je,
Wat mok je,
Wat glans en gok je,
Klein stommetje uit
het oogeland!
Als 'n klokje,
'n Klein klokje,
'n Glinstervlokje,
'n Blauw
blommetje van het hooge zand.
Wat vlei je,
Wat blij je,
Wat spelemei je;
Wat oogel je uit dat
blond kozijn!
Als leien
Te vrijen
In rozeweien
Blauw vogeltjens met den
zonneschijn.
Wat blink je,
Wat pink je,
Stout smeekelinkje;
Princesseke bedelt
erbarmen maar.
Want 'n vinkje,
'n Klein vinkje,
'n Heel klein vinkje
Wil nestelen
in mijn armenpaar.
BOETEGANG
Het belken
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.