...
O, 'k roep U toe--Uw rust wordt niet
gestoord--
En 'k roep dus, nógmaals, woorden wáár gesproken
Vóór 't Hooge en Onaanschouwbare Aangezicht
Van 't Eeuwge Zijn
in 't allerdiepst des Levens:
Gij waart een Hooge, een Goede en Wijze
tevens:
Diep in Uw Binnenst leefde Uw ziel in 't licht,
En wat in dat diepst Eigne zong als 't Levend-schoone
Schiept ge om
in 't heerlijk-klagend juublen Uwer tonen.
II
't Allerdiepst Raadsel dezes Levens nam
Uw innigst In-zijn óp weer
in zijn schoot,
Dat altijd, sinds het uit dat Eeuwge vloot,
Terug
verlangde naar waar 't eens van kwam.
Wij andren dwalen verder, tot de vlam
Ook van òns Zijn vervaagt tot
avondrood.
Wat is de mensch? Wat weenen we om zijn dood?
Want staan blijft steeds ons aller Moederstam,
De Menschheid, die staêg groeit en bloeit, en bladen
Na bladen vallen
laat in 't kerkhof-zand,
Maar nieuwe komen weer aan allen kant.
De onpeilbre Kern des Zijns leeft, diep geladen,
En eindloos, door der
eeuwigheden tal,
't Al-zijn zich wiegt zoo, stijgende na val.
III
Maar is er dan geen Troost? De Troost is deze:
Hij, die der Ruimte
oneindigheid bespiedt,
Weet, dat heelallen daar vergaan en ziet
Een
nieuw opvlamme' als men die taal kan lezen:
Maar éens komt toch 't
ontzachlijk uur gerezen,
In der aeonen onbeperkt verschiet,
Dat
alles saam vernevelt tot een Niet
En ná dien zal er _niets_ meer,
_niets_ meer wezen....
Niets? Ja, toch Eén, het Eenge, wat bestaat,
Dat droomt, zichzelf genoeg en nooit vergaande,
Het Absolute, bóven
Goed en Kwaad;
Diep in-zich weet het zich 't Alleen-Bestaande.
De
wijsgeer noemde 't God, met kalme stem:
Wij voelen, weten, denken
niets dan Hèm.
IV
Want uit Zijn Geest zijn we allen voortgekomen,
Glanzend of
walmend voor een korten duur,
Als vonk of damp uit dat Ondoofbre
Vuur,
Dat scheppend baart Zijn eigen Wezensdroomen.
Wij meenen dat wij zijn: wij voelen stroomen,
Door hersnen, aêren,
als een levend vuur:
En tòch wij zijn slechts wanen van een uur,
En
worden aan het eind weer opgenomen
In de eeuwig-ondoorgrondbre Bron des Zijns,
De Vlak-nabije en
Onbereikbaar-verre,
Waar elk naar haakt in onbewust gepeins,
Wanneer hij ziet in mensche-ooge' of in sterren,
In stil vermoeden
van iets Hoogs en Reins,
Van uit de schaûwen dezes aardschen
Schijns.
V
Dit laatste woord, niet voor mijn binnenleven
Maar voor de wereld,
jegens U van mij,
Op aarde hier. Want, wat ons nu nog schei,
't
Gordijn des Levens, met een rustig beven
Zal _ik_ ook eenmaal zien
omhoog-geheven
En naar Uw beeltnis in der Eeuwgen rei
Staren,
tot stil Uw wenk mij roept, waar zij,
Die 't diep-in meenden, eeuwig
zullen leven.
Dan zal ons spreken zijn van 't stil-vermoede,
Dat
woordloos door ons beiden werd gevoeld,
Het eindloos hoog-uit
Klare, Zuivre en Goede,
Dat glanst, óók waar de wereld woedt en
woelt....
Maar, mocht het eeuwig nacht zijn, waar Gij zijt,
Blijf, òns
toch heilig, diep gebenedijd!
VI
Maar neen, mijn laatste woord mag zóó niet scheiden
Van U, die
zwijgend ligt in stilte Uws hofs;
Eer dan iets koels hier, passen
diep-geschreide
Tranen, ras wijkend voor iets stils en dofs,
Dat diep
in 't hart met onweerbarstig lijden
Peinst, tot het òpvloeit in een zang
des lofs;
Wij leven allen in den Droom der Tijden,
Dien 't Eeuwige
ons boetseert uit schijn des stofs.
Wij zelf zijn droomen van een dag
slechts, wetend
Zelfs niet het Diepere onzes eignen Zijns,
Zwevend
op 't eeuwiglijk-onpeilbre, metend
Haarfijn àl lengten, breedten onzes
schijns,
Maar voelen 't Eindelooze niet daarachter,
Dat zwoegend
werken moet, in weene'? of lacht er?
[Illustratie: WILLEM KLOOS--NAAR ANTOON VAN WELIE]
VII
Alweêr een weifeling? Weg, weg ... wij voelen,
Omdat zij dieper dan
ons denken gloeit
En, lichte bloem, omhoog naar 't zonlicht bloeit,
De zekerheid, (ondanks dien schijnbaar-koelen
Heelal-storm van
ontstaan, die komt bespoelen
Ook 't aanzicht dezer aarde nooit
vermoeid)
Dat, schoon de mensch zijn Aanzijn soms verfoeit,
Het
Al-zijn schoon moet wezen van bedoelen.
Daarom zingt lof, al ziet
gij schreiensrood
Om al de ellende dezer wereld tevens,
En laat ons
kalm, in 't eind-uur onzes snevens
Omhoog zien, als we ons-zelf zien
geestlijk bloot....
Hij maakt àl goed. De diepste Grond des Levens,
Voor wien wij schijnen zijn, is naamloos groot.
AAN DE ONBEKEND-BLIJVENDEN
God-dronkenen, die diep-in zingend leven
Altijd-maar-door, al zwijgt
hun mond, die wonen
Sinds hun geboorte in 't
onuitspreeklijk-schoone,
Waarin hun ziel stil droomt: hun zinnen
streven
Naar altijd dieper-voelend schoon-ziend beven
Bij al wat aarde en
hemelen hun toonen
Aan visioenen die hen heerlijk loonen
Voor àl
des Levens pijnen, tot hun sneven.
O, mijne broeders al, gij, Onbekenden,
Die kwaamt en gingt, maar
zonder ooit te spreken,
Daar gij verkoost met geen geluid te schenden
De heil'ge stilte van het diep-in leken
Der onder oogenrand gebleven tranen
Om mensch-verdwazing en der
aarde wanen.
VERZEN VAN MARGOT VOS
LENTELUST
Zoo in den zingenden hof
Met de merels en madelieven
Met het
blijmoedige lof
En de harige honigdieven,
Zoo als een doeniet den
dag
Uit den zondronken hemel te kijken,
Dwars door het feestlijk
gevlag
Der bloeiende appelrijken,
Vind ik de zaligheid weer
Die de wereld verloren waande,
Ben ik
bevrijd van begeer,
Houd ik den hemel staande
Op mijn gezuiverd
bloed
Waarover de winden wimp'len,
Ben ik van blijdschap gevoed:
De simpelste onder de simp'len.
Boven mijn hoofd sluit de tijd
Zijn eeuwig-bloedende wonde,
Heft
mij in 't zorgeloos krijt
Van de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.