Van vijf moderne dichters | Page 9

Willem Kloos
klept de kerstenrij
Uit held're verten naderbij....
Aan 't
altaar is 't zoo vroom en stil
Bij 't kindeke en de vrouwe zoet;
En 't
kleen bescheiden keerske brandt
Zijn wond'ren, zacht-zachtblauwen
gloed....
Aan 't altaar heerscht zoo hooge rust
Die 's werelds wee al
overwaakt
En staeg de wonde voeten kust
Van Christus, nederig en
naakt.
Daar ruischt een volte in de poort
Die aan Maria's ruste stoort....

Een weelderige kleurenvloed
Golft door Gods heilig bruidsvertrek

En purper en sameet beschaamt
Het kindeke in zijn poover dek.
't Is
of het kleine keersken bangt,
Van schitteringen overblaakt,
Of
armer aan het kruishout hangt
De Christus, nederig en naakt.
Gaat zoo de ootmoedigheid ten zoen
Om donk're zonden af te doen?

Zoekt zoo de ziel de ijle sfeer
Der godd'lijkheden, overberst
Van
pronkselen en wereldpraal
Die loodzwaar op de vlerken perst?
Hij
zwerft wel ver van 't vrome land
Die goudzwaar ter ontferming naakt!

Hoe luttel weegt de lendenband
Van Christus, nederig en naakt!...
DE MAAIERS
De maaiers komen in de blauwe kielen
Met de vroegzon vreugd'loos
uit het heideland,
Met loome lijven en verslapen zielen,

Met de
hooge zeisen aan den gordelband.

De gele haver zal geen avond vieren
Maar gesikkeld liggen in het late
licht;
De moede maaiers als gedreven dieren
Gaan zich woordloos
wijden aan hun zwaren plicht.
En ze maaiemeien en ze zwaaiezweien
Als witmolenwieken door het
volle graan;
En het ritselruizelt aan hun struische zijên
Of
windvlagen wiss'lings langs hen nederslaan.
Zoo vroeg in de koelte en in groeiende zoelte
Gaan ze felgebogen
door den flikkerdag,
Tot de zeise zwijgt en het goudgewoel te

Verstarren ligt van zijn laatsten slag.
En de maaiers trekken in hun blauwe kielen
Met de avondstarre naar
het heideland,
Met versloopte lijven en versloerde zielen,
Met de
hooge zeisen aan den gordelband.
CANTECLEER
Bonte trompetter,
Bloeiender lust
Blinkende ketter,
Kort is uw
rust.
Steekt g' in de luchtsmoor
Brandende taal,
Schemering
vlucht voor
Uw hoornsignaal.
Relt ge de belle,
Wekkert een vlucht
Klinkende schellen
Wakker
de lucht,
Woelt er een stoutvlerk,
Hemelgenoot,
Al het schoon
goudwerk
Open en bloot.
Zilveren schalen
Storten in 't land;
't Regent koralen,
't Regent
briljant.
Waar is de muiter,
Waar is de dief?
Vang je, hoogfluiter,

Gouden gerief?
Bonte trompetter,
Boven den tijd
Wekt uw geschetter
Werelden
wijd!
Wekt ze, tot leven,
Zonnig en blond,
Boven den beven-

-Den horizont!
STORMLIEDEREN

I
Zie, de luchten waaien tot een duister ruim
En de wind wordt vrijheer
van den vloed
En de bladers dansen op z'n dolle luim
De muziek
der regens tegemoet.
Uit de zomerstilte barst het herfstjolijt:
Elke boom een feestzaal vol
gedruisch,
Elke beek een doorgang vol bedrijvigheid,
Ieder dal een
open lustig huis.
In z'n Oostersch tooisel trekt de laatste trein
Van genot en leven door
den dag;
'k Zie de vlinders varen op het stormrefrein
Onder rijke
overzeesche vlag.
Schelle najaarskelken bloeien wild en bont
Aan de zwarte steilten van
den dood,
Of de laatste leefkracht door hun koop'ren mond
Op
uitdagend zingen henenvlood.
Dit is heerlijk einden, dit is nedergaan
Zonder ijd'le klacht en zonder
spijt
Op de donkre hobo's van den nachtorkaan
Tot den diepsten
burcht der eeuwigheid.
II
De stormbruid ruit de bladers op
Tegen het oude woudgezag:
Beter
in één roes te vergaan
Dan te verdruilen dag aan dag.
Hoor je dat
ruischen, breed en frisch?
Hoor je dat golven, zwaar en groot?
Dat
is de opstandigheid die luid
Aan de verstarring weerstand bood.
Wie nu niet tot de daad ontwaakt
Moet tot de pit verschimmeld zijn.

Daar is geen lust, geen droefenis
Te machtig voor dit hoog gedein.

Daar is geen enk'le ziel te zacht,
Daar is geen enk'le borst te broos;

Daar is maar één meesleepend lied
Van stormgeluk, al eindeloos.
En wat nog nooit gevlogen heeft
Schiet slank en snel de wolken in;

En wat nog nooit bewogen heeft
Rukt van zijn vastgeroeste pin.
En

uit de vlakte en den vloed
En over zee en bergbazalt
Borrelt en
breekt de bende baan
Die duisternis en nevel spalt.
Waarheen dit luisterrijke spel,
Waarheen dit weergaloos gewiel?

Tot d'opperste vollustigheid,
Tot de bestemming van de ziel;
Tot
stillen hermelijnen nacht,
Volmaakt van lijn en tinteling,
Waar alles
alles is gevuld
Van glanzende verzadiging.
III
O groote ruischelaar,
Snelwiekig wonder;
Hoe wordt de kranke dag

Zevenmaal gezonder
Als g'uit de wolken scheert,
Als g'aan de
vlakte veert,
Als ge de golven keert
Over en onder.
O groote ruischelaar,
Breedvlerkig wezen,
Nauw staat de hemel vol

Regen gerezen,
Of met een schuddering
Van uw gezwaaiden
zwing
Zwiept gij de zonnesching
Over de vreezen.
Wolkenrot, wintergod,
Waar werpt g'uw anker?
Zeeën zijn veel te
klein,
Bergen te wankel.
't Sterrenheir stilt u niet,
Nachtdonker
drilt u niet,
Maanvreê vermildt u niet,
Bandlooze zwanker!
Doch zijn uw wegen ook
Wild, woest en woedig,
Ergens in 't
ongezien
Wordt ge vroom en vroedig.
Splijt u een sterker wil,

Siddert uw albedil,
Staat gij gebogen stil,
Eindloos ootmoedig.
IV
Hoezee! daar jaagt het heksenspan
Der dolle regenbenden an!
Ze
dragen sneeuwen hoozen,
Een rok van waterrozen,

Een schel
blazoen, een felle speer,
Aan ied're steek een raveveer....
Ze blikken
op noch omme,
Lijk een bezeten dromme
Ze suizen over struik en
blom
En slaan de bange boomen krom....
Berg weg, berg weg uw
leven!
Het is haar àl om 't even.
En wilt ge niet, al goed, al goed,

Ze rijde' u schaat'rend onder heur voet!
De vaart schiet zwarte vlerken

aan,
Wil uit zijn donker bed vandaan
En heft zich boven 't gele riet

En huilt zijn eigen zegelied
En werpt zijn brosse schuimen
Lijk
uitgewaaide pluimen
En steigert aan den steilen wal
En slaat terug
in boozen val
En dindert op in stroomen
En kan niet hooger komen;

De rosse ruiters daav'ren rond
En springen in zijn zwarten mond

En dansen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 18
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.