het grote Hosannah
van
de wind en de wolken
die zingen door de mensen
--en de ongeboren
kindertjes
zijn als dolende sterren in de schoot hunner moeder!
De
grote wind die komt van de zee en de vlakte.
Zo is dit lied gevaren uit mijn ziel
--mijn ziel was de warme,
ronkende haven,
luw nest voor de tochten en de tijen--
als een
galjoot geschoten in zee,
als een ranke galjoot ten dans gevoerd,
dans van de baren en de kimmen,
dans van het land waarin de baaien
zich hebben vastgebeten.
Overal waar deze galjoot voorbijdanst
zullen de mensen samenlopen
op het strand,
en een jubel zonder einde zal zich leggen over de
wereld.
Want mijn galjoot draagt het evangelie
van al mijn dwalen en van
mijn berouw,
de goede, vreugdevolle tijding
--schalt de wereld,
stem is overal
van de daken en de telefoonpalen,
van de elevators,
klimmasten voor het havendiet!--
Ik vond mijzelf in de sterke,
smartenrijke Arbeid,
en niets is meer van mij-zelf
maar alles is van
u, en u, en van allen;
het is éne goddelike ritme dat ons allen beweegt,
de liefdegolf in de vrouw, het loerend instinkt in de man,
het is
alles één: wat de grashalm richt naar de zon,
het meisje doet knielen
aan haar lief,
alles één in de grenzeloze, meteloze omarming
Liefde!
Zo, lijk een kind
dat al de wonderen van zijn moeders gelaat ontdekt,
de dauwige ogen, de kittelende wimpers, de mond, en ook
dit
groefje dat aan haar mond ontspringt,
en er zijn nog zovele wonderen
in haar warme hals
en onder het haar over haar slapen, zo machtig
vele--
o weer dit leven te ontdekken, mirakel achter mirakel!
Als een die in het witte vlees van zijn lief
zich voelt als een zwemmer
in wentelende wateren
--uitrukken! uitrukken!--
het is zo ver, en zo
ver,
en het is zo goed!
Zo goed
als een klokje diep in het dal,
de lauwe geur van veevoeder
overal
's avonds over de dorpen lijk een offerande.
VERZEN VAN WILLEM KLOOS
PERCY BYSSHE SHELLEY
_AAN CO REYNEKE VAN STUWE_
I. PROÖIMION
Soms, als men diep in zijn gedachten klimt
Naar de aan het zwarte
azuur te ziene plekken,
De veel licht-eeuwen verre nevelvlekken,
Wier magisch scheemren weifelend verschimt,
Verlangt men naar omhoog, waar 't vonkt en glimt,
Beide armen
ijlings voor zich op te strekken
In forschen uitzwaai, 'of ons vleuglen
dekken,
Die daarheen voeren, waar aan verdre kim 't
Paleis komt rijzen, en onsterflijk wonen
Al wie op aarde in 't
Onverderflijk-Schoone
Leefden, en schiepen wat niet kán vergaan.
Ach! 't menschdom ging hen voor hun hoogheid loonen....
Aischulos
vluchtte voor der burgren hoonen,
En Shelley is op zee door moord
vergaan.
2. VÓÓRGEVOEL
Wie ging, met snelle stappen, slank, gebogen
Een heel klein beetje 't
hoofd, langs 't ruischend strand? Daar heft hij plots zijn Aanschijn en
met oogen,
Vaag en toch klaar, uitkijkend naar den rand,
Den versten zoom des horizons, waar vlogen
Vogels, als vlekken op
den heldren wand
Des eindloos-wijden hemels, en zijn hand,
Als
vogel-zelf, zich zwierend naar den hooge,
Leek hij zoo klein daar, in 't heelal-ruim staande,
De onsterfelijke
Shelley.... Zwaar-diep-luid,
Een beest, dat bulkt naar onbereikbren
buit,
Galmt dof de zee, golven op golven slaande:
Dees wéten 't wel, want, ach, slechts weinig uren later
Lag 't
goddelijk genie, als lijk, vèr, diep in 't water.
3. DE MOORD
Het ranke lichaam van de boot (de haven
Uitschietend als een meeuw
opeens, met volle
Zeilen, die heftig inderhaast zich bollen)
Scheert
over 't zeeschuim reeds, waar, in wild draven,
('s Afgrond's mysteriën het doodssein gaven)
Zij streeft den
stormwind tegemoet te hollen,
Wijl, achteraan en naast, twee even
dolle
(Als, ach! op roof-moord uitgestuurde slaven)
Barken snel reppen. Dan komt Duister vallen:
De mist ligt laag op 't
water: zien en hooren
Vergaan, alleen de horens hoeënd schallen....
Hol-dof een botsing bonst: men raadt een smoren,
Door dichte witheid, van twee lichte gillen[*]
En verder niets dan
Dood, de diep-in stille....
[Voetnoot *: Van Capt. Williams en Charles Vivian, den
scheepsjongen, Shelley's medeschepelingen.]
4. SHELLEY'S STERVEN
Voorover, in het boot-ruim, lang-uit lag
Shelley en las.[*] De wilde
golven sloegen
Luider en luider langs de zijden, droegen
Hoog-op
het broze vaartuig, met geklag
Van schril zoevend gieren door want en stag,
Die knerpten. Hoorde-i
niet, hoe de andren joegen
Hierheen en daarheen, zuchtten, riepen,
kloegen?
Hij las maar, las, totdat hij niets meer zag ...
Toen stond hij op, verwonderd: neevlen drongen
Overal áán, en
plots ... een donker blok
Komt dreigend door die misten
opgesprongen ...
Hij wankelt door den donderenden schok ...
"Is dat de Dood? ontvang me ..." en willig glijdend
Valt hij de diepte
in, zwijgend, de armen breidend.
[Voetnoot *: In Keats' _Eve of St. Agnes_, dat omgeslagen in zijn zak
werd gevonden.]
5. BEKENTENIS VAN DEN MOORDENAAR[*]
Wij waren jonge wilden: o, de vloek,
Te moeten jong en dwaas zijn:
niet te weten
En tòch te doen ... wel gauw weer is 't vergeten....
Maar later ... later.... Ach! 'k ben moede, ik zoek
Naar woorden, om te sussen mijn geweten,
Doch vind er gééne.... Zie
daar, in dien hoek,
Daar staat Hij en hij glimlacht: schijnt te meten
Den afstand naar mijn bed ... geef mij dien doek,
'k Moet hoesten weer: bloed is
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.