Van vijf moderne dichters | Page 4

Willem Kloos
je ogen
zijn lijk zijden batik over de lamp.
Wijl je
mij reikt
de witte kelk van je hals,
weer ik voorzichtig

--rozeblaadjes op wijn--
je lippen,
zoekend de koele sneeuw van je
tanden.
Ligt eindeloos wit het witte winterland:
je liefde kroon ik met witte
vogellijmbessen,
kransen van roodborstjes
slinger ik om je hals!
--Blank in de witte sneeuw geplant
staat de blinkende brand
van het
licht door de ruit.
En voor de bruid
rinkelen de sleebellen hun
lied!--
Knapen en meidekens gaan, reizend met de ster,
dragen bonte sjaals,
oude soldatemutsen,
zingen hun deuntjes van huis tot huis.
Worden
verwacht alom in de wondernacht roze borelingskens,
witte luiers
opengestreken, wit als de sneeuw:
Kersklokken wijd ik voor allen

met chrisma bereid aan je mond!
DE WEG
De lange deemoed is de weg naar u,
o Volk, moeder der geslachten.
In uw wijde mantel bergen de zachte kinderkens nog hun bang gezicht.
Uw grote zonen en dochters wenkte gouden gewuif
gij ziet hen van u
gaan,
die schreiende geboren uit uw vrolik vlees
dat uw lach als een
golf naar de sterren hees!
Uw hart is een zoet tabernakel, blauw
Als het kleed van de
Lieve-Vrouw.
Maar in uw dromen,
die rood en goud aan de einder
staan,
moeten gehelmde krijgers,
koninginnen in kanten gewaad,

bonte stoeten over de aarde gaan.
Uit u ontspringen jaar op jaar
als van een heilige eik
twijgen wier
teer uitlopen het land verjongt.
--O Moedige, die steeds uw verdriet

wegzongt!--
En voor de zwerver spilt gij iedere dag,
de
nooit-gestremde rijkdom van uw moedermelk:
want diep is de bron
van uw kracht, dieper dan elke weëekelk.
De lange deemoed is de weg naar u,
o Moeder-Volk!
Wij voelen
stille zegeningen trillen in ons handen,
vlammen die vredig in ons als
havenlichten branden,
nu moeten wij komen een voor een:
naar uw mantel die van peerlen als een toren rondt,
naar het kwelende
lied van uw oerfrisse mond,
naar uw melk-overdaad,
uw blanke
wonder van toeverlaat,
O Moeder,
eeuwige moeder,
Volk!
DRIELUIK
Loopt hij met zijn meisje
langs witte maanpaden--
ver ronken de
kermisorgels
en de Bengaalse vuren zieltogen in het dorp--
hij
vooist haar al de zoete wijsjes van zijn hart,
want zijn hart is een
weke occarina.
Ronde boomkruintjes, haar ogen,
waaien gestaag
hun bloesems in zijn hand.
Maar hij is soldaat
die op nachtwake staat--
nacht: blauwe
cowboyfilm;
zeebrand blikvuurt: alle einders langs, de opalen,

buitelen de nachtegalen!--
Drievoudig ontbloeit zijn heimwee:

Zondag-dorp-meisje,
en hij loopt een pas of wat,
kuchend als het
treintje
dat hem naar huis voert ...
Dan, onder de sterrewielingen

staat hij verloren,
en kijkt scherp uit, als een stuurman.
Drinkt hij zijn pint met de dorpskameraden,
brult zijn keel schor,

danst vonken uit de vloerkarelen--
een plotse, koele dronk
doet hem
opspringen: "mijn lief!"
en hij wipt de straat over
als een jonge
haas!
APOTHEOSE
_Aan E. L. T. Mesens_

Volbrachte taak, o vrij zijn, heiliging.
Nu gaan liggen met de wind

om torens en achter hagen,
vertrouwde luiken sluiten,
uitbreken met
de fluiten
van de regen die aanzet als een eskadron.
Als in de stad je
vreugde ontsprong
met de lichten alle.
God keurt de stad als een
diamant
zij brandt tussen Zijn vingeren.
Hij is het die de aarde heeft
gezet
ronkende bij in de kelk der hemelen
en schept de vloed der
straten:
Ganges voor de vlekken van een ganse volle dag op je ziel!
In het ordinaire spijshuis waar alles je vreemd was,
je maal en de
mensen,
hebben een oude cel en zijn partner, een bleek violonist,
je
vreugd opgewacht
en haar onthaald op een lied
dat zoet is als de
wijn waarop men de dorpsbruid onthaalt,
zoet--en gebarsten van
honger
als de mond van een krantevrouw in de vriesnacht!
En of
iemand je zegt: "het zijn maar vulgaire stadsmuziekanten"
Tziganen zijn zij voor jou,
hun spel is van liefde en honger,

eindeloze hemel over de steppen!
En het is deze zelfde avond
dat op je weg wordt gezet
een
moedertje,
en je ziet
hoe de regen op haar mantel
gestolde paarlen
laat,
de laatste bries,
waarin de dag uitblies,
heeft al het goud der
herfstblaren aan haar voeten gewaaid, al het goud van je verering aan
haar oude, wankele voeten!
Op je bloed,
als een vloot triomfant:
wil
de stad te zetten blok na
blok
tot een kathedraal over haar;
uit het gonzen der stemmen
millioenen,
tinkelen der trems:
kinderen roepend mekaar van ver en
nabij
(je ziel gewerkt door alle geruchten

als rook die in de regen
slaat)
bronzen klok voor haar lof,
en de lichten van je liefde
van
pijler tot pijler!
O te zijn in dit avonduur om haar
van de Stad de grote minnaar
--je
draagt haar op je hand
zo men ziet heiligen dragen
kerken en
kloosters op hun handen,
lach van je ziel doolt
met de blauwe

wierook uit je pijp
door alle straten,
En de muziek van je ogen
hommelt
ver het land in
dat zich alom heeft gezet aan de stad
als
een lief aan haar Hoogliefs voeten.
LIED VAN DE ARBEID
Vandaag is het over mij gekomen
en het is zo groot, mijne vrienden
laat mij het verhalen.
Ons woord is anders geworden,
vaste klank
kwam in onze stem,
en ons gebaar
tekent de komende visioenen op
de lucht--
wij: bouwers met horizonnen!
De grote wind die komt van de zee en de vlakte
hij brak het water los,
de pleinen heeft hij witgevaagd.
Meeuwen tuimelden over de stad,

de zon is uit de wolken gevallen.
Dit is het grote Hosannah:
de
mensen laten zich dragen op de wind,
dit is
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 18
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.