bazalt
Vind ik den weg naar Lethe?--
O
alles te vergeten
Eer de avond valt!
"Ik weet dat dood en donker komen
Als dit schel daglicht is gebluscht,
Maar ik wil diepe klare rust
En zonder droomen.
"Voor wie als ik van kind tot knaap,
Van man tot grijsaard derven,
Voor die is dood en sterven
Maar verontruste slaap....
"De zoete macht tot lach of traan
Gaf mij en nam mij 't leven.
Alleen mijn oogen bleven
Kijken, mijn voeten gaan.
"Hoe vaak sindsdien waar 'k zat en ging,
Is langs mijn wakende
oogen
De lange trein getogen
Van aller lust herinnering.
"Wat moet ik aldoor zien wat 'k weet?
Al 't reddeloos volbrachte,
Al 't reddeloos gedachte:
Gelijk is wat ik liet en deed!
"O eer de dood mijn leden bind'
En hen voor eeuwig bedde,--
Wat
zal mijn oogen redden
Van dezen droom die immer nieuw begint?:
"O blanke ziel, o roode bloed,
O hart verdwaald daartusschen,--
Wie zal in slaap u sussen
Tezamen en voorgoed?
"Mijn voet kan vóor den avondval
Nog vele mijlen reizen,
Wil één
den weg mij wijzen
Naar Lethe's dal.
"Wie over 't brandend blind bazalt
Brengt mij naar Lethe?--
O alles
te vergeten
Eer de avond valt!"
_(Stemmen)_
LIEFDES UUR
Hoe laat is 't aan den tijd?
Het is de blanke dageraad:
De diepe wei
waar nog geen maaier gaat,
Staat van bedauwde bloemen wit en geel;
De zilvren stroom leidt als een zuivre straat
Weg in het nevellicht
azuur;
En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat
Uit zijn
verdwaasde keel
Wijsheid die geen betracht en elk verstaat,
Vreugd
zonder maat,
Vreugd zonder duur....
Hoe laat is 't aan den tijd?
't
Is liefdes uur.
Hoe laat is 't aan den tijd?
De zon genaakt de middagsteê:
In diepte
van doorgloede luchtezee
Smoort de akker onder 't bare goud;
De
vonken sikkel snerpt door 't droge graan;
De schaduw krimpt terug in
't hout;
In hemel-en in waterbaan
Geen wolken gaan;
Alleen de
wit-doorzichte maan
Blijft louter in het blauwe hemelvuur ...
Hoe
laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is de avond: in zijn rosse goud
Wordt
schoon en oud
Der wereld dagehel gezicht;
Snel aan den hemel valt
het water van het licht;
En al de windestemmen komen vrij;
De
laatste wagen wankelt naar de schuur;
De dooden wenken aan den
duistren Oostermuur;
En boven glansbeloopen
Westersche schans
in groene hemelwei
Straalt Venus' gouden aster open
Zoo
plotseling en puur ...
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.
LEEUWERIK
Blijft gij nooit éen blanken uchtend,
Leeuwrik, zingen hier beneên,
Die uw nachtlijk nest ontvluchtend
Door de zilvren neevlen heen
Vleuglings vindt de gouden wegen
Waar uw aadmen juichen wordt,
Tot uw zang in vuren regen
Naar de koele vore stort;
Zingt gij nooit de roode smarten
Van den duistren aardenacht,
Wordt het bloeden onzer harten
Wel gestelpt, maar nooit verklacht?...
In het ijle blauw verloren
Volgt mijn oog niet meer uw vlucht,
Maar uw antwoord dwaast mijn ooren
Met zijn zaligend gerucht:
Steeds, uit vreugd of smart gerezen,
Heeft de ziel uw vreugd verstaan,
En tot uwe vreugd genezen,
Ons gemeen geheim geraên:
Alle smart omhooggedragen
Meerdert vreugdes gouden schat:
Slechts de vleuglen die ons schragen,
Zijn van aardes tranen nat.
_(Carmina)_
VERZEN VAN WIES MOENS
LIED
Vesperbanken
als vlinders
komen zich zetten in je haar.
Ik kus je voorhoofd
de witte Bethlehemster
over dit avondland
luidroepend als een klok!
Ik zing
de tobogganlijn van je hals.
Eeuwig moet ik
het bloedige riet bespelen
aan je mond:
ik heb het
fluitewijsje lief
van je ziel!
EROTIEK
Krisdans, fakkeltocht,
blinkende skipad hoog:
Leven dat ik je brengen moet
lijk het stond
van kino en nachthonger
opengerukt
in straatmeisjes ogen;
achter de wilde honigvelden
van mijn hart,
Leven lacht
kind met
blote tanden
reikt je zijn melkwitte handen
Zo goed, zo goed!
Wees sneeuwster
en laat je verslinden
in de zachte brand
van mijn
hand.
Ik breng je op mijn tong:
wind, hemel en aarde!
Als morgen over de wereld luidt
hoor mijn Avé.
Op de hemel van
je ziel
laat me bloeien:
boom, van je zon, van je luchten,
hij
strooit zijn bloesems, zijn vruchten,
zijn laatste blad en zijn vogelen
alle in je schoot.
Je draagt de vracht zo licht.
Zo lacht voor je
mijn ziel,
en zingt
als want van schepen in de wind,
zon en dauw
omzoend--
en ik ben je luit
aan alle snaren gesprongen
van tranen,
van lach,
van zaligheid!
[Illustratie: WIES MOENS]
SLAAP
Als je ver afzit in de kring
--lamp heeft zich over ons verwonderd:
opspringende vond zij
blijde zonnen om haar:
onze gezichten!--
warm bebroeden je mijn ogen.
Niet nachtelik is mijne liefde:
Ophelia-maan dolend langs moren en
grachten,
maar een Septembermorgen
met zon die de mist
vaneenklaroent,
en de geur van mijn liefde
als van een vers
gekalefaterde boot.
Ik kom van zo wijd, en telkens weer,
de tafel tussen ons in zo
onafzienbaar land;
de witte berg
van je schouder is ver,
de zoete
klokken
over het Meidal van je gelaat.
Nu, lijk de voerman in de vriesnacht,
wetend gezellige herberg,
stallamp en schelf, de polk in het hooi--
over eindeloze banen dokkert
mijn hart
naar de slaap die in je moederlik is.
En lamp legt honig
over je zoete leden!
WINTERLAND
Neer vallen op witte sneeuw
de rode roodborstjes als bloedkoralen.
Eindeloos wit is witte winterland,
ligt als een witte schoot, monkelt
naar de zon:
korrel voor korrel moet
de bleek-gouden graankoop in
deze witte winterschoot worden gepletterd. O maar de kamer
is 'n
avonds een wonderbaar eiland:
in pril groen,
in room-milde zon
ontluiken wij naar mekaar.
Wimpers over
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.