en deze waren ontzettend. Ik doorleefde alle gewaarwordingen die Poeschkin beschrijft in zijn gedicht "Herinnering", waarvan de laatste woorden zijn: "maar de regels van droefheid laten zich niet uitwisschen", wat ik zou willen veranderen in: "maar de regels van schande laten zich niet uitwisschen".
Onder den indruk van het bovenstaande schreef ik in mijn dagboek:
6 Januari 1903.
Ik lijd tegenwoordig hellepijnen. Ik herinner me al het lage van mijn vroeger leven en die herinneringen laten me niet los en vergiftigen mij. Gewoonlijk beklaagt men zich, dat de herinnering verdwijnt met den dood. Welk een geluk, dat het zoo is. Wat zou het een kwelling zijn, indien ik in het leven hiernamaals de herinnering moest meenemen aan al het wreede, al het lage wat ik op aarde beging. Want zoo we ons het goede konden herinneren zouden we het slechte niet kunnen vergeten. Wat een geluk, dat de herinnering verdwijnt met den dood, dat er slechts één bewustzijn overblijft, het bewustzijn dat ons wijst op een vermenging van al het goede en het kwade, alles samenvloeiend tot de groote onbekende X, tot het positieve of het negatieve, tot het groote of het kleine.
Ja het is een groot geluk, dat de herinnering verdwijnt; bleef zij bestaan, dan zouden wij nooit weer vroolijk kunnen zijn. Nu echter, door haar vernietiging, zullen we in het andere leven overgaan met een schoone, reine bladzijde, waarop wederom het goede en het kwade kan worden neergeschreven.
Het is waar, dat mijn leven niet altijd zoo verdorven was als in den tijd toen ik ongeveer 20 jaren telde; het is ook waar, dat het niet voortdurend zoo slecht was, als ik het mij voorstelde in de dagen mijner ziekte. Ook in dat tijdperk ontwaakte in mij soms de drang naar het goede, te snel helaas weer verstikt door blinde hartstochten, die mij naar omlaag trokken. Maar hoe het ook zij, de gedachten, ontkiemd in de dagen mijner ziekte, toonden mij duidelijk aan, dat mijne biographie, samengesteld op de wijze zooals men dat gewoonlijk doet, n.l. met weglating van alle misslagen, verdorvenheid en onreinheid, een leugen zou zijn, en laat ik haar verschijnen, dan moet zij waarheid en niets dan waarheid bevatten. Geschreven op deze wijze, kan zij, hoeveel schande ook over mij brengende, van groot en werkelijk nut zijn voor den lezer.
Zoo mij in mijne herinneringen verdiepende en alles beschouwende uit het gezichtspunt van goed en kwaad, kwam ik tot het besluit mijn geheele leven in vier tijdperken te verdeelen.
Ten eerste: De heerlijke, blijde, onschuldige, po?tische periode mijner kindsheid tot aan mijn 14de jaar.
Vervolgens de tweede, die vreeslijke 20 jaren, het tijdperk van mijn groote bandeloosheid, van mijn verlangen naar roem en eer, en in hoofdzaak van mijne zinnelijke begeerten. Dan de derde, 18-jarige periode, van mijn huwelijk af tot aan mijne geestelijke wedergeboorte. Van een wereldsch standpunt bezien, kan dit tijdperk het meest zedelijke worden genoemd. In die achttien jaren toch leidde ik een ordelijk, geregeld, huiselijk leven, bekommerde mij niet om de publieke opinie of lasterlijke praatjes, terwijl mijne geheele belangstelling zich ego?stisch bepaalde tot mijne familie, de vermeerdering van mijn vermogen en literair succes, en verder tot allerlei kalme genoegens. En ten slotte de vierde, 20-jarige periode, waarin ik nu leef, waarin ik ook hoop te sterven, in wier licht ik de geheele beteekenis begrijp van het leven dat achter mij ligt, en waaraan ik niets meer wensch te veranderen, behalve die slechte gewoonten, die mij bij zijn gebleven uit mijn vorige tijdperken.
De geschiedenis nu van deze vier tijdperken, geheel naar waarheid, wensch ik te vertellen, zoo God mij kracht en leven schenkt. Ik geloof, dat zulk een biographie van grooter nut voor het menschdom zal zijn dan alle fraaie redeneeringen waarmee mijn twaalf deelen gevuld zijn en waaraan de menschen van onzen tijd zoo'n grooten, onverdienden lof toezwaaien.
En nu ga ik beginnen. Ik zal aanvangen met het eerste, vroolijke tijdperk van mijn kinderjaren, waaraan ik zulke heerlijke herinneringen heb, en dan (hoeveel schande het ook over mij zal brengen) zal ik vertellen en niets verzwijgen van die vreeselijke twintig jaren, die daarop volgen. Dan komt de derde periode, die velen minder belang in zal boezemen, en ten slotte de laatste, waarin ik ontwaakte tot de waarheid, en die mij het hoogste levensgeluk en een blijde rust heeft geschonken, in afwachting van den naderenden dood.
Om niet in herhalingen te vervallen, herlas ik eens wat ik vroeger onder den titel Kinderjaren had uitgegeven en betreur het nu, dat dit boek ooit het licht zag, zoo slecht en, van een letterkundig standpunt, onwaardig als het geschreven is. Dat kon ook niet anders. Ten eerste, omdat het niet de geschiedenis bevat van mijn eigen jeugd maar die mijner vrienden uit dien tijd, en ten tweede, omdat ik toen nog lang niet zelfstandig was in het vormen van mijn uitdrukkingen en sterk
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.