voor het consulaat der Vereenigde-Staten. Alles was ingescheept, alle man was aan boord: John Shaw en Farquhar verschenen niet. Eindelijk, na lang zoeken, vond men ze bij een drankverkooper.
"Een slecht begin," zeide ik tot hen.
"Denkt ge niet, mijnheer, dat ik verkeerd gedaan heb, toen ik beloofde met u te gaan?" vroeg Shaw.
"Hebt gij het contract niet geteekend?" vroeg ik op mijn beurt. "En nu, spoedig aan boord. Wat ons ook te wachten sta, niemand mag zijn plicht verzaken!"
II.
De afstand van het eiland Zanzibar naar Bagamoyo op den vasten wal bedraagt niet veel meer dan vijf-en-twintig mijlen: toch had onze luie daou niet minder dan tien uren voor die reis noodig.
Eene bonte volksmenigte; uit Arabieren, Banyans en inlanders bestaande, stond ons op het strand op te wachten; onder hen merkte ik een der geestelijken op van de missie, die de Jezu?eten te Bagamoyo hebben gesticht. De eerwaarde pater bood ons, met uitgezochte beleefdheid, dadelijk de gastvrijheid aan; maar hoe hartelijk en dringend de uitnoodiging ook mocht zijn, toch nam ik haar slechts voor een enkelen nacht aan, daar mijne vrijheid mij boven alles waard is.
Den volgenden morgen begaf ik mij reeds vroeg naar ons kamp en telde mijne ezels; ik miste er twee, benevens een rol koperdraad. Blijkbaar hadden al onze lieden geslapen, zonder aan dieven te denken. De djemadar, de kommandant der plaats, werd van het voorgevallene onderricht, soldaten werden in verschillende richtingen uitgezonden; aan den vinder van het vermiste werd eene belooning toegezegd. Nog voor den avond werd een der ezels teruggevonden in een maniokveld, waar hij rustig de bladeren afknabbelde; de andere was evenwel voorgoed verdwenen, evenals het koperdraad.
In den loop van den dag ontving ik een bezoek van Ali-ben-Selim, die mij kwam begroeten. Zijn broeder het voormalige opperhoofd der karavaan van Burton en Speke, zou mijn agent zijn in Oenyanyembe; ik liet mij door zijne beleefdheid innemen, en ging des avonds een kop koffie bij hem drinken. De koffie, hoewel zonder suiker gebruikt, was zeer goed; en het onthaal was zoo vriendelijk mogelijk.
"Wat kan ik voor u doen? ik ben uw vriend, en wensch niets liever dan u dit te toonen."
"Ik heb groote behoefte," antwoordde ik, "aan een vertrouwd persoon, die mij zoo spoedig mogelijk aan de noodige dragers helpt. Zoo gij er mij honderd-veertig bezorgen kunt; wil ik u gaarne betalen wat gij vraagt."
"Mij betalen voor zoo kleine dienst!" hernam de slang, op zoetvloeienden, zalvenden toon. "Ik vraag u niets, mijn vriend; en wees maar gerust, over veertien dagen zijt gij niet meer hier."
Twee gewichtige redenen deden mij een spoedig vertrek zeer wenschelijk achten. Was het waar, dat Livingstone, zooals de heer Kirk beweerde, eene ontmoeting met mij zou trachten te vermijden, dan kwam het er voor mij op aan, Oedzjidzji te bereiken, vóór het gerucht mijner komst tot daar kon zijn doorgedrongen. Nu was de masika, de regentijd, niet verre meer: overviel zij mij te Bagamoyo, dan zou ik daar moeten vertoeven, tot zij voorbij was: minstens een oponthoud van veertig dagen.
Getrouw aan zijne belofte, kwam Ali den volgenden morgen bij mij, en onderzocht met een zeer ernstig gezicht, mijne bagage. Hij deelde mij mede, dat al die pakken en balen in matten zakken gepakt moesten worden, en dat hij iemand zou zenden om daarvan de maat te nemen. Vooral drukte hij mij op het hart, niet met dien man over den prijs te spreken; daar zou hij voor zorgen. Het inpakken mijner goederen had ik opgedragen aan een zekeren Jetta, commissionnair te Zanzibar, die alles door elkander had ingepakt, zonder zich om het gewicht te bekommeren. Nu verschijnen op zekeren dag twee pagazis (dragers), die, eer zij zich verhuren, de bagage wenschen te zien. Zij lichten de pakken op, trekken een bedenkelijk gezicht, en weigeren eene overeenkomst aan te gaan. De bagage wordt nu gewogen: elk pak woog minstens dertig pond meer dan het bepaalde maximum. Alles moest weder losgemaakt, uit elkander genomen en op nieuw ingepakt worden.
Dit verdrietig werk was eindelijk afgeloopen; de veertien dagen waren verstreken: en nog was er geen drager te zien. Ik zond Mabroeki naar Ben-Selim. "Over eenige dagen zult ge ze allen hebben," antwoordde de Arabier; maar ik geloof er geen woord van, zeide Mabroeki, die mij de boodschap overbracht; ik heb hem hooren zeggen, dat de sultan u aan den djemadar had aanbevolen, en dat hij zich met uwe zaken niet had te bemoeien.--De veertien dagen waren verloren!
Ik herinnerde mij nu, dat een rijke Hindi mij gesproken had over een zekeren Hadji Pallou, die wel nog zeer jong was, maar toch, volgens hem, zijns gelijke niet had, als het op het vormen eener karavaan aankwam. Dat was nog eene laatste uitkomst. Ik zond mijn tolk naar Zanzibar; na verloop van drie dagen keerde hij terug met een brief van den Hindi, en eene menigte zeer nuttige en
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.