Stanleys tocht ter opsporing van Livingstone | Page 7

Henry M. Stanley
bruikbare zaken, die de heer Webb mij zond. Korten tijd daarna ontving ik een bezoek van Sour Hadji Pallou. Hij deelde mij mede, dat er geen dragers dan tegen zeer hoogen prijs te bekomen waren; dat eene menigte Arabieren steeds op de loer lagen naar elke gelegenheid om er eenigen meester te worden, en ieder man met twintig doti (tachtig el katoen) betaalden. En toch moesten zij, die geen hooger bod deden, dikwijls nog een half jaar wachten. "Zoo gij spoedig wilt vertrekken, zeide hij eindelijk, moet gij minstens vijf-en-twintig doti geven; dan zult ge binnen drie weken gereed zijn."
"Het is goed," antwoordde ik, terwijl ik hem tevens liet zien dat ik genoegzamen voorraad van stoffen had om ruim te kunnen betalen;--"en voegde ik er bij, gij zult bovendien een geschenk ontvangen, waarmede gij tevreden zult zijn."--"Een geschenk! O, neen! volstrekt niet!" hij verzocht mij alleen aan mijne vrienden en landgenooten te doen weten, "welk een geschikt, fatsoenlijk jongmensch hij was." Toen verhaalde hij mij, tot mijne groote verwondering, dat hij bij zich aan huis tien dragers had; en dat zoo ik hem aanstonds vier balen katoen, twee zakken met koralen en twintig rollen koperdraad zond, de pagazis reeds den volgenden morgen, met drie mijner soldaten, zouden vertrekken; "want kleine karavanen verdienden de voorkeur boven groote, die de begeerlijkheid der stamhoofden opwekten en hen maar al te dikwijls tot vijandelijkheden uitlokten; de kleine daarentegen trokken ongemerkt voorbij."
De balen werden aan zijn huis bezorgd; ik wenschte mij zelf geluk, dat ik met dien geschikten fatsoenlijken jonkman in aanraking was gekomen, en schreef in mijn dagboek eene schitterende lofrede over zijne bekwaamheid, hulpvaardigheid en belangeloosheid. Ik dacht er reeds over na, welk geschenk ik hem geven zou, toen hij den volgenden morgen bij mij kwam "om de zaak af te doen," en mij, met de onverstoorbaarste kalmte, zijne rekening voorlei: "Eene som van.... wegens de betaling van vijf-en-twintig doti, als loon, aan iederen drager." Hij verzocht mij tevens, die rekening zoo dadelijk in klinkende munt te betalen. Ik wist letterlijk niet wat ik zeggen zou. Ik nam de vrijheid, dien fatsoenlijken jonkman onder het oog te brengen, dat toen ik hem gisteren de drieduizend doti liet zien, die in mijne tent waren, wij hadden afgesproken, dat ik zelf de dragers betalen zou. Hij stemde dit toe, maar kwam er openlijk voor uit dat hij zijne eigene waren wenschte te verkoopen, en niet de mijne: en dat hij daarom het contract maar had ter zijde gesteld. Ons gesprek duurde langer dan een uur. De brave jongeling smeekte en bad en schreide, en beloofde dat hij zich nooit meer met mijne zaken zou bemoeien. Ik gaf evenwel niet toe; en eindelijk ging Hadji Pallou, tevreden met het commissieloon dat hem niet ontgaan kon, heen, de drie soldaten met zich nemende, die zijne dragers moesten vergezellen. Toen zijn katoen hem terug werd gegeven, bleek het, dat in plaats van de vijf-en-twintig doti, die hij mij in rekening bracht, de pagazis er hoogstens ieder niet meer dan twintig hadden ontvangen; sommigen waren met twaalf doti afgescheept.
Toch moest ik de hulp blijven inroepen van dien schavuit, die, terwijl hij de halve stad door zijne in het oog loopende vroomheid stichtte, mij tien malen per dag bestal, en als hij ontdekt werd, daarover niet de minste schaamte gevoelde. Gedurende de zes weken, die ik daar heb doorgebracht, heeft die onbeschaamde jongen mij meer last en hoofdbreken veroorzaakt, dan al de gauwdieven van New-York aan de--het is waar tamelijk zorgelooze--politie. Wellicht zal men mij vragen, waarom ik dien fielt niet dadelijk de deur heb gewezen? Omdat ik zonder hem misschien zes maanden te Bagamoyo had moeten blijven.
Den 18den Februari ging de eerste afdeeling mijner karavaan op weg; de tweede volgde op den 21sten, vier dagen later vertrok de derde; den 11den Maart ging de vierde op reis, en den 21sten dier maand de vijfde of laatste, waartoe ik zelf met Shaw behoorde. Verder bestond ons gezelschap uit acht-en-twintig pagazis, twaalf soldaten, een kok, een kleêrmaker, een tolk, een bediende, twee paarden, zeventien ezels en een hond. In het geheel was onze karavaan honderd-twee-en-negentig manschappen sterk.
Ons vertrek van Bagamoyo geschiedde onder de gunstigste voor teekenen. Wij waren allen vroolijk en opgewekt en vol hoop; de soldaten zongen; de kirangozi, dat wil zeggen de gids, stiet allerlei afschuwelijke geluiden uit, terwijl hij de vlag der Vereenigde-Staten heen en weer zwaaide. Mijn hart klopte zoo hevig, dat ik groote moeite had, de onverstoorbare kalmte te bewaren, die aan het opperhoofd eener karavane voegt. De zorgen en beslommeringen, die mij sedert meer dan twee maanden hadden bezig gehouden, waren vergeten; de toekomst opende zich voor mij, rijk aan de schoonste beloften, de bemoedigendste verwachtingen. De landstreek was bekoorlijk: vreemde boomen, vruchtbare velden, een weelderige, liefelijke plantengroei. Vroolijk straalde de zon boven mijn hoofd;
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 32
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.