der Vereenigde-Staten
heen en weer zwaaide. Mijn hart klopte zoo hevig, dat ik groote moeite had, de
onverstoorbare kalmte te bewaren, die aan het opperhoofd eener karavane voegt. De
zorgen en beslommeringen, die mij sedert meer dan twee maanden hadden bezig
gehouden, waren vergeten; de toekomst opende zich voor mij, rijk aan de schoonste
beloften, de bemoedigendste verwachtingen. De landstreek was bekoorlijk: vreemde
boomen, vruchtbare velden, een weelderige, liefelijke plantengroei. Vroolijk straalde de
zon boven mijn hoofd; vroolijk zongen de vogelen in bosch en veld, vroolijk gonsden de
insecten door de warme lucht: alles scheen mij toe te roepen: Houd goeden moed! Geluk
op reis!
III.
Den 26sten Maart kwamen wij te Kikoka, een dorp, of liever een verzameling van
strooien hutten, waar wij den nacht doorbrachten. De weg, dien wij gevolgd waren, en die
vóór mij nog door geen blanke was betreden geworden, had ons door eene schoone,
afwisselende landstreek gevoerd: velden, bosschen, heuvelen, valleien. Ook toen wij den
volgenden morgen onze reis voortzetten, behield het landschap dat eigenaardig,
bekoorlijke karakter, dat mij aan een groot engelsch park denken deed. Weldra begon de
grond zich met gelijkmatige golvingen te verheffen, eindelijk vertoonden zich enkele
heuvelen met struikgewas en riet bedekt. Op een dier heuvelen, door dicht en doornig
kreupelhout omgeven, ligt Rosako. Op korten afstand ligt een ander dorp, evenzeer door
een bij kans ondoordringbaren gordel van mimosas beschut. Tusschen de beide dorpen
breidt zich eene vruchtbare vallei uit, waardoor een beek kronkelt.
Rosako ligt op de grens van Oekoeéré; wij trokken het dorp binnen, en sloegen midden
tusschen de woningen ons kamp op. Reeds hadden wij sedert eenigen tijd de vierde
afdeeling onzer karavaan ingehaald. Toen wij den volgenden morgen op het punt stonden
van te vertrekken, kwam Maganga, de aanvoerder dier bende, mij berichten dat drie van
zijne pagazis ziek waren. Ik liet de bende te Rosako achter, en vervolgde met mijn eigen
gezelschap den tocht. Maar weldra begon ik mij over dit achterlaten te verontrusten en
liet halt houden. Wij bevonden ons juist nabij de bijkans uitgedroogde bedding eener
beek, waarin nog enkele plassen stonden. Nauwelijks hadden wij ons kamp opgeslagen,
of wij werden met schrik gewaar hoezeer het op deze plek van insecten wemelde, vooral
van vliegen, waarvan ik drie soorten onderscheidde, die al gonzende, bij groote scharen,
door mijne tent rondvlogen. De tegenwoordigheid dier lastige en venijnige gasten beviel
mij volstrekt niet. Ik herinnerde mij, wat de heer Kirk had verteld van de verderfelijke
tsétsé, die in deze streken te huis behoort. De inboorlingen verzekerden mij dat al deze
vliegen de gezworen en zeer gevaarlijke vijanden waren van het vee, hetgeen ook de
bijna volstrekte afwezigheid van runderen, in eene streek zoo rijk aan weilanden,
verklaarde. Ik onderzocht deze vliegen zoo nauwkeurig mogelijk. De grootste, die bijna
drie duim lang was, hield ik voor de afrikaansche paardenvlieg. De tweede kwam meer
overeen met de beschrijving, die men mij van de tsétsé gegeven had. Zij was zoo vlug,
dat mijne lieden meer dan een uur werk hadden, eer zij er eene gevangen hadden. Zoodra
men haar aanvatte, stak zij met alle macht, en hield met hare aanvallen niet op, voor haar
een speld door het lijf was gestoken. De derde maakte minder gerucht dan de beide
anderen, maar was veel geduchter; de paarden en ezels, door haar gestoken, steigerden en
sloegen van pijn, terwijl hun het bloed langs het lijf liep. Later heb ik ontdekt dat zij
inderdaad de beruchte tsétsé was.
Reeds waren er twee dagen voorbijgegaan, zonder dat wij iets van Maganga hadden
vernomen. Ik liet hem zeggen, dat hij zich wat moest haasten, en dat ik hem aan de
volgende halt zou afwachten. Daarop vertrokken wij naar Kingaroe, in eene nauwe
moerassige vallei, door hooge boschrijke heuvelen omringd, gelegen: een ware bakermat
voor de koorts. Het was dan ook een bij uitnemendheid ongezond oord, vooral nu de
regentijd zich reeds begon aan te kondigen door geweldige stortbuien. Ik had nog geen
twee dagen hier vertoefd, of reeds waren mijne beide paarden bezweken; Selim kreeg de
koorts, toen de kok, toen diens bediende, toen de kleermaker. Van mijne vijf-en-twintig
manschappen, waren er tien ziek.
Eindelijk den 4den April, verscheen Maganga, dien ik nu weder vooruit liet trekken. Den
volgenden morgen hervatten ook wij den tocht, die ditmaal weder zeer bezwaarlijk was.
Onze weg voerde ons door een bijkans ondoordringbaar dicht kreupelhout, waar de
uitwasemingen van rottende planten ons schier deden stikken; het pad, dat tusschen twee
hooge muren van stekelige doornen voortliep, was niet veelmeer dan een voet breed; en
men kan zich moeielijk voorstellen wat het in heeft, langs zulk een weg, zeventien zwaar
beladen ezels door zeven mannen te doen voortdrijven, te meer daar de scherpe doornen
elk oogenblik in de bagage bleven haken. Toen wij, na een uiterst vermoeienden tocht,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.