dagen waren verloren!
Ik herinnerde mij nu, dat een rijke Hindi mij gesproken had over een zekeren Hadji
Pallou, die wel nog zeer jong was, maar toch, volgens hem, zijns gelijke niet had, als het
op het vormen eener karavaan aankwam. Dat was nog eene laatste uitkomst. Ik zond mijn
tolk naar Zanzibar; na verloop van drie dagen keerde hij terug met een brief van den
Hindi, en eene menigte zeer nuttige en bruikbare zaken, die de heer Webb mij zond.
Korten tijd daarna ontving ik een bezoek van Sour Hadji Pallou. Hij deelde mij mede, dat
er geen dragers dan tegen zeer hoogen prijs te bekomen waren; dat eene menigte
Arabieren steeds op de loer lagen naar elke gelegenheid om er eenigen meester te worden,
en ieder man met twintig doti (tachtig el katoen) betaalden. En toch moesten zij, die geen
hooger bod deden, dikwijls nog een half jaar wachten. "Zoo gij spoedig wilt vertrekken,
zeide hij eindelijk, moet gij minstens vijf-en-twintig doti geven; dan zult ge binnen drie
weken gereed zijn."
"Het is goed," antwoordde ik, terwijl ik hem tevens liet zien dat ik genoegzamen
voorraad van stoffen had om ruim te kunnen betalen;--"en voegde ik er bij, gij zult
bovendien een geschenk ontvangen, waarmede gij tevreden zult zijn."--"Een geschenk! O,
neen! volstrekt niet!" hij verzocht mij alleen aan mijne vrienden en landgenooten te doen
weten, "welk een geschikt, fatsoenlijk jongmensch hij was." Toen verhaalde hij mij, tot
mijne groote verwondering, dat hij bij zich aan huis tien dragers had; en dat zoo ik hem
aanstonds vier balen katoen, twee zakken met koralen en twintig rollen koperdraad zond,
de pagazis reeds den volgenden morgen, met drie mijner soldaten, zouden vertrekken;
"want kleine karavanen verdienden de voorkeur boven groote, die de begeerlijkheid der
stamhoofden opwekten en hen maar al te dikwijls tot vijandelijkheden uitlokten; de
kleine daarentegen trokken ongemerkt voorbij."
De balen werden aan zijn huis bezorgd; ik wenschte mij zelf geluk, dat ik met dien
geschikten fatsoenlijken jonkman in aanraking was gekomen, en schreef in mijn dagboek
eene schitterende lofrede over zijne bekwaamheid, hulpvaardigheid en belangeloosheid.
Ik dacht er reeds over na, welk geschenk ik hem geven zou, toen hij den volgenden
morgen bij mij kwam "om de zaak af te doen," en mij, met de onverstoorbaarste kalmte,
zijne rekening voorlei: "Eene som van.... wegens de betaling van vijf-en-twintig doti, als
loon, aan iederen drager." Hij verzocht mij tevens, die rekening zoo dadelijk in klinkende
munt te betalen. Ik wist letterlijk niet wat ik zeggen zou. Ik nam de vrijheid, dien
fatsoenlijken jonkman onder het oog te brengen, dat toen ik hem gisteren de drieduizend
doti liet zien, die in mijne tent waren, wij hadden afgesproken, dat ik zelf de dragers
betalen zou. Hij stemde dit toe, maar kwam er openlijk voor uit dat hij zijne eigene waren
wenschte te verkoopen, en niet de mijne: en dat hij daarom het contract maar had ter zijde
gesteld. Ons gesprek duurde langer dan een uur. De brave jongeling smeekte en bad en
schreide, en beloofde dat hij zich nooit meer met mijne zaken zou bemoeien. Ik gaf
evenwel niet toe; en eindelijk ging Hadji Pallou, tevreden met het commissieloon dat hem
niet ontgaan kon, heen, de drie soldaten met zich nemende, die zijne dragers moesten
vergezellen. Toen zijn katoen hem terug werd gegeven, bleek het, dat in plaats van de
vijf-en-twintig doti, die hij mij in rekening bracht, de pagazis er hoogstens ieder niet meer
dan twintig hadden ontvangen; sommigen waren met twaalf doti afgescheept.
Toch moest ik de hulp blijven inroepen van dien schavuit, die, terwijl hij de halve stad
door zijne in het oog loopende vroomheid stichtte, mij tien malen per dag bestal, en als
hij ontdekt werd, daarover niet de minste schaamte gevoelde. Gedurende de zes weken,
die ik daar heb doorgebracht, heeft die onbeschaamde jongen mij meer last en
hoofdbreken veroorzaakt, dan al de gauwdieven van New-York aan de--het is waar
tamelijk zorgelooze--politie. Wellicht zal men mij vragen, waarom ik dien fielt niet
dadelijk de deur heb gewezen? Omdat ik zonder hem misschien zes maanden te
Bagamoyo had moeten blijven.
Den 18den Februari ging de eerste afdeeling mijner karavaan op weg; de tweede volgde
op den 21sten, vier dagen later vertrok de derde; den 11den Maart ging de vierde op reis,
en den 21sten dier maand de vijfde of laatste, waartoe ik zelf met Shaw behoorde. Verder
bestond ons gezelschap uit acht-en-twintig pagazis, twaalf soldaten, een kok, een
kleêrmaker, een tolk, een bediende, twee paarden, zeventien ezels en een hond. In het
geheel was onze karavaan honderd-twee-en-negentig manschappen sterk.
Ons vertrek van Bagamoyo geschiedde onder de gunstigste voor teekenen. Wij waren
allen vroolijk en opgewekt en vol hoop; de soldaten zongen; de kirangozi, dat wil zeggen
de gids, stiet allerlei afschuwelijke geluiden uit, terwijl hij de vlag
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.