Sprookjes van Jean Macé | Page 8

Jean Macé
niet en sprak geen woord--ze kon enkel het uit haar armen
verbannen kind met een verwilderden, ontzetten blik aanstaren,
vreezend, dat haar verstand deze groote smart niet zou kunnen
verwerken.

II.
Toen de morgen eindelijk was aangebroken, stond zij op en zei met
vermoeide, treurige stem: "kom kind, wij zullen fee Goed-Hart gaan
opzoeken; ik zal je voorspraak bij haar zijn."
Onwillekeurig stak zij den arm uit, om hem bij de hand te nemen, doch
deze werd door iets onzichtbaars teruggeduwd; zoo verliet zij dus het
huis, op eenigen afstand gevolgd door den kleinen jongen, die niet
meer het recht had naast zijn moeder te loopen.
Fee Goed-Hart woonde op een mijl afstands van de stad in een groot,
door een prachtig park omgeven kasteel. Ieder had vrijen toegang tot
haar. Slechts een gewone, op manshoogte afgeschoren heg scheidde het
park van den weg en het hek was enkel met een klink gesloten. Moeder
en zoon ondervonden dus niet de minste verhindering op hun tocht naar
't kasteel.
Weldra stonden zij aan den voet van het bordes, waar Grauwbaard een
luchtje schepte. Het was vroeg in den ochtend. De oude fee was nog
niet bij de hand. Zij hield er van 's morgens haar gemak te nemen, een
zwakje, dat de goede dame zich te eerder veroorloofde, daar niemand er
immers schade door had.
Zoo gauw vernam zij echter niet, dat er iemand was om haar te spreken,
of zij stond schielijk op en was in een oogwenk klaar, om de

smeekbede der bedroefde moeder aan te hooren.
"Och mevrouw," sprak deze, haast zonder zich den tijd te gunnen haar
te begroeten, "och mevrouw, red ons, erbarm u over ons en neem de
vreeselijke gave toch terug, die ge mijn kind gisteren geschonken hebt."
"Ik zie 't al," zei de fee, met een zijdelingschen blik op Deugniets
ontredderd voorkomen, "hier hebben we een kleinen jongen, die zich
niet heeft willen laten opknappen. Nu, hij heeft zijn straf al beet. Des te
erger voor hem. Wat ik gezegd heb, blijft gezegd."
"Och," hernam Deugniets moeder, "och mevrouw, is er dan geen enkel
middel om hem van dezen ban te ontheffen?"
"Er is er wel een, maar dat is hard. Iemand zal zich voor hem moeten
opofferen, door gewillig en uit eigen beweging, de straf, voor wat hij
misdreven heeft, op zich te nemen."
"O, is 't anders niet? Dàt is een kleinigheid. Ik ben er dadelijk toe
bereid, mevrouw. Wat moet er met mij gebeuren, opdat hij gewasschen
zal kunnen worden en weer een lief, schoon gezichtje zal kunnen
krijgen?"
"Om zijn gezichtje weer schoon en lief te maken, heb ik uw mooie
gelaatskleur noodig."
"Neem mijn gelaatskleur, mevrouw, neem haar gerust! Wat zal ik met
schoonheid doen, als mijn dierbaar kind altijd vuil en onooglijk zal
moeten blijven!"
Nog had zij niet uitgesproken, toen Grauwbaard naar voren kwam. In
de eene hand hield hij een schaal van bergkristal en in de andere een
Levantijnsche spons, die zoo zacht was als het fijnste batist.
Met één handbeweging had de fee Deugniet gereinigd. Glimlachend
keek hij nu in den spiegel, dien Grauwbaard hem voorhield. Hij vond 't
zoo prettig er weer frisch en blozend uit te zien.

Doch de lach bestierf hem op de lippen, toen hij zijn moeder wilde
aanzien, om haar op zijn beurt toe te lachen.
Haar schoone koonen waren eensklaps verwelkt en haar eertijds zoo
blanke, zachte huid was nu taankleurig en gerimpeld, als die van een
stokoude vrouw.
Zijzelf scheen er echter geen verdriet van te hebben; integendeel, haar
oogen straalden van blijdschap, terwijl zij naar haar kleinen jongen
keek, die er nu weer zoo frisch en aardig uitzag.
"Wat hebt ge van 't mijne noodig," zoo vervolgde zij, "opdat zijn mooie
krullen gekamd en netjes in orde gebracht zullen kunnen worden?"
"Om zijn krullebol netjes in orde te kunnen brengen, heb ik uw zware
haartressen noodig."
"Neem ze mevrouw, o, neem ze gerust. Wat zal ik met een mooi kapsel
doen, als mijn lief kind altijd met wanordelijk haar zal moeten blijven
rondloopen."
Nu kwam Grauwbaard met een diamanten kam aanzetten, waarmee de
fee Deugniets krullen in een oogwenk uit de war had gehaald, 't Kind
liet zich helpen, zonder zijn moeder te durven aanzien. Toen hij
evenwel klaar was en zich vermande de oogen naar haar op te heffen,
kromp zijn hartje ineen. Haar mooie, gitzwarte vlechten waren
verdwenen en een paar grijze pieken, die haar wanordelijk om 't hoofd
fladderden, hadden hun plaats ingenomen. Maar zij bemerkte 't niet
eens.
"Wat kan ik u geven, opdat hij weer mooie kleeren zal kunnen dragen?"
vroeg zij.
"Om hem mooie kleeren te kunnen geven, heb ik de uwe noodig."
"O mevrouw, neem ze, neem ze gerust! Wat behoef ik nog fraaie
kleeren te hebben, als mijn dierbaar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 32
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.