kind er altijd slordig zal moeten
blijven uitzien!"
Oogenblikkelijk bracht Grauwbaard de fee een met goud geborduurd,
miniatuur heerenrokje van fijn laken, een wit zijden broekje, een
fluweelen, met zilver afgezette muts en schoenen, die rijk met
edelgesteenten waren versierd. In twee tellen hadden die prachtige
kleeren Deugniets verkreukeld en gescheurd huispakje vervangen. Nog
nooit was de kleine jongen zoo mooi geweest.
Hij kon een kreet van blijdschap niet weerhouden. Helaas veranderde
deze heel spoedig in een kreet van smart, toen hij bemerkte, dat zijn
moeder in lompen gehuld was, als een bedelares.
Zij had evenwel voor niets anders oog, dan voor 't rijke kostuum van
haar zoon en lachte hem toe, waarbij haar witte tanden, 't eenige
overblijfsel van haar vroegere schoonheid, als parels blonken.
"Wat vraagt ge van mij," zoo sprak zij nu tot de fee, "opdat hij voortaan
weer soep zal kunnen eten? De dokter heeft verklaard, dat zijn
gezondheid er van afhangt."
"Opdat hij soep zal kunnen eten, heb ik uw tanden noodig."
"Neem mijn tanden, ik sta ze graag af, mevrouw. Wat zal ik nog met
tanden doen, als mijn dierbaar kind niet het voedsel zal kunnen
gebruiken, dat goed voor hem is!"
Zij had nog niet uitgesproken, toen Grauwbaard reeds met een blad van
koralijn kwam aandragen, waar een sierlijke schaal van Japansch
porselein op stond. Deze schaal, waarin de meest smakelijke soep
geurde, die ooit onder den neus van een kleinen jongen gedampt heeft,
bood hij Deugniet aan.
't Kind, dat in vier-en-twintig uur niets gegeten had, liet zich den lepel
niet tweemaal in de hand geven. Zijn verrukking was echter van korten
duur. Bij elken lepelvol, dien hij nam, hoorde men een tand op den
grond vallen. Niettegenstaande zijn ergen honger zou hij wel dadelijk
met eten hebben willen ophouden, maar hiervan wilde zijn moeder, die
er van genoot, dat haar kleine jongen, na alles wat hij had doorgemaakt,
zulk verkwikkend voedsel kreeg, volstrekt niets weten.
Wat haarzelf betrof, zij hield 't dapper vol tot aan haar laatsten tand.
"En hiermee is 't toch, hoop ik, uit?" vroeg de fee. "Meer hebt ge toch
zeker niet te vragen?"
"Niet meer?----O, mevrouw----!"
"Maar ongelukkige vrouw, welke opofferingen wilt ge u dan nog meer
voor dat ondeugende kind getroosten?"
"Het zijn geen opofferingen. Het maakt mij innig gelukkig hem aan 't
treurige lot, waarin hij zich verwikkeld had, te kunnen ontrukken. Laat
eens zien----Wat zult ge van mij moeten hebben, opdat hij in 't vervolg
weer in een bed zal kunnen slapen?"
"Opdat hij in een bed zal kunnen slapen, moet gij afstand doen van het
uwe."
"O, mevrouw, neem mijn bed toch! Waartoe zal ik een bed hebben, als
mijn dierbaar kind zijn nachten op den harden grond zal moeten
doorbrengen?"
"Is er nog iets, dat ge mij wilt vragen?"
"Ja mevrouw. Wat moet ik doen, opdat zijn boeken niet langer voor
hem gesloten zullen blijven en hij er uit zal kunnen leeren?"
"Opdat zijn boeken niet langer voor hem gesloten zullen blijven, moet
gijzelf alles geven wat gij weet."
"Ontneem mij gerust 't geen ik weet, mevrouw! Wat toch zal ik er mee
doen, als mijn dierbaar kind dom zal moeten blijven?"
"Laat dit nu tenminste uw laatste verzoek zijn geweest!"
"O, mevrouw, sta mij in 's Hemels naam nog één vraag toe! Dezen keer
is 't een bede voor mijzelf.-- Wat wilt gij van mij hebben, opdat ik weer
't geluk zal mogen smaken, hem in mijn armen te drukken?"
"Opdat gij 't geluk zult mogen smaken hem in uw armen te drukken,
moet gij afstand doen van al uw andere geluk."
"Neem al 't andere, dat mij gelukkig maakt, mevrouw! Welk geluk kan
er nog voor mij bestaan, als ik mijn lief kind niet zal kunnen
omhelzen?"
Op een wenk van de fee wierp de kleine jongen zich nu, bevend, in de
armen zijner moeder. Hij huiverde, ondanks zichzelf, toen hij met haar
schamel kleed en geel, rimpelig vel in aanraking kwam en had moeite
niet terug te deinzen voor de kussen van haar tandeloozen mond. Maar
zóóvele bewijzen van liefde waren niet verloren geweest. Juist dit alles
wat zijn afkeer opwekte, vervulde hem terzelfder tijd met
onuitsprekelijke dankbaarheid en groote bewondering voor de goede
moeder, die zich zóó voor hem had opgeofferd. En toch besefte hij er
nog niet eens ten volle den omvang van.--
Wat haarzelf betrof, zij gaf zich geheel over aan 't haar
teruggeschonken geluk den kleinen jongen in haar armen te hebben en
drukte hem onstuimig aan haar hart, terwijl zij niet moede werd het uit
te roepen, hoe goed hij er nu weer uitzag.
Zoo geheel ging zij op in wat hij herwonnen had, dat ze er volkomen
door vergat, wat zij er allemaal voor had moeten verliezen.
Eindelijk namen zij afscheid. De gelukkige moeder wist maar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.