niet kalmer stemde.
"'t Is wat moois," zei hij, "wat moeten we nu met dien bengel beginnen?
Ik wil zoo'n vuilpoes niet langer onder mijn oogen hebben, dat is zeker.
De aschman moet hem maar meenemen, of, als die niet van hem
gediend is, kan hij als scheepsjongen gaan varen. Aan boord weten ze
met zulke schelmen wel raad. Morgen zal ik er dadelijk werk van
maken. Nu moet hij naar bed; als hij slaapt, kan hij tenminste geen
streken uithalen."
Deugniets moeder nam den jongen al bij de hand, om hem, uit vrees
voor een nieuwe ramp, zelf naar boven te brengen, maar dáár wou haar
man niets van hooren.
"Volstrekt niet," zei hij, "dat zou maar verwennen wezen. Op zoo'n
manier zou hij zich nog gaan verbeelden een arm, beklagenswaardig
slachtoffer te zijn. Jij blijft hier; Marianne moet hem naar bed
brengen."
Marianne was een stevige boerendeerne met een gezond, blozend
uiterlijk. Zij had al heel wat trappen en schoppen van Deugniet gehad,
maar wist hem toch nog altijd de baas te blijven. Ook nu pakte zij hem
met haar sterke armen eenvoudig op en droeg hem weg, alsof hij een
veertje was.
Zoo gauw Deugniets moeder met haar man alleen was, deed zij al wat
in haar vermogen stond om hem, ten opzichte van zijn plannen met den
kleinen jongen, te vermurwen. Eindelijk slaagde zij er in hem er af te
brengen. 't Kind behoefde dan voorloopig nog niet naar 't schip.
Maar--'t was de laatste keer, dat hij genade voor recht liet gelden, zoo
sprak Deugniets vader met nadruk. Wanneer er weer iets met den
bengel voorviel, zou hij onverbiddelijk zijn.
Onderwijl verliep de tijd. Een half uur was voorbij gegaan, sedert
Marianne den jongen had meegenomen--een uur zelfs was 't nu reeds
geleden, en nòg kwam zij niet terug!
De arme moeder kon 't van ongerustheid niet langer uithouden. Zij liep
naar boven, naar de kamer van den kleinen jongen. Ik geef je te raden,
wat voor schouwspel zij daar zag!
De dikke Marianne had zich aan 't ledikant vastgeklemd en probeerde
nu tevergeefs het tegen te houden, terwijl het haar, onder 't maken van
allerlei bokkesprongen, door de heele kamer meetrok.
Natuurlijk had Deugniet dit weer op zijn geweten!
Hij was zoo boos geweest, omdat hij zonder avondeten naar boven was
gezonden--'s middags had hij ook al niets gehad, zooals je je zult
herinneren--dat hij eerst ook niet naar bed had willen gaan, en----nu
hield het bed hem aan zijn woord.
Al wou hij nù ook nog zoo graag gaan slapen, hij kwam er niet in, hoor,
geen denken aan! Zoo gauw hij maar naar het ledikant toeliep, begon
het te steigeren als een vurig paard. De matrassen golfden op en neer
als de baren van een onstuimige zee en de dekens dansten dwarrelend
door elkaar, waarbij ze den kleinen, ongehoorzamen bengel telkens
lustig om de ooren sloegen.
Er was klaarblijkelijk niets aan te doen--hij zou den nacht op een stoel
moeten doorbrengen.
Deze opeenhooping van ongelukken werd Deugniet te veel. Als hagel
waren de tegenspoeden sedert vanochtend op hem neergekomen.
Hij verviel in een van zijn hevige driftbuien en rolde, woest om zich
heen slaande, over den grond.
Zijn moeder, die erg veel medelijden met hem had, stak haar armen
naar hem uit. "Kom hier, kind," sprak ze met haar zachte, vriendelijke
stem, "dan zal ik je dicht tegen mij aandrukken en in mijn japon
wikkelen, om je vannacht warm te houden."
Maar Deugniet wilde niet naar haar luisteren. Hij was buiten zichzelf
van drift en stiet zeker wel meer dan twintigmaal de beschermende
armen terug, die naar hem werden uitgestrekt.
Eindelijk kwam hij wat tot bedaren. Doodmoe van al zijn schreien en
misbaar-maken, voelde hij nù groote behoefte aan rust. Zijn moeder
hield nog altijd haar armen open en zag hem met een weemoedigen
glimlach aan. Wat was er natuurlijker, dan dat Deugniet nu, in zijn
kalmere stemming, niet langer aan haar stille uitnoodiging weerstand
bood. Hij maakte reeds aanstalten om naar haar toe te vliegen, maar
werd door een onzichtbare hand teruggehouden, zoodat het hem
onmogelijk was ook maar één stap in de richting van zijn moeder te
doen.
Dit was de genadeslag! Zijn laatste ongehoorzaamheid beroofde hem
voor altijd van 't voorrecht zijn moeder te omhelzen.
Moeder en kind brachten den nacht op zes voet afstands van elkaar
door, en waren onmachtig dichter tot elkaar te naderen.
Hoe droevig keken zij elkaar aan!
Deugniet deed zich de bitterste verwijten en was zóó terneergeslagen,
als hij nooit eerder na een ondeugende bui was geweest. Geen wonder;
de toestand was nu ook veel en veel ernstiger: voor altijd uit moeders
armen buitengesloten te zijn, is dat niet het vreeselijkste, wat een kind
overkomen kan?
Maar wie zal de wanhoop van zijn moeder beschrijven?
Zij schreide
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.