aan. Verloren moeite! Het wist van wikken noch verwegen.
De smid kwam er zelfs met beitel en hamer en de schrijnwerker met
zijn verschillende werktuigen aan te pas. Zij braken er hun
gereedschappen op stuk, maar 't boek bleef dicht.
"Ik zal een ander nemen," zei Deugniet en stak zijn hand naar een
vertelselboek uit, dat hij heel mooi vond. Dit zat echter zoo stevig aan
de tafel vastgekleefd, dat er geen denken aan was het los te krijgen. Een
derde verdween, wanneer de kleine jongen 't wou grijpen en verscheen
zoo brutaal mogelijk weer, zoo gauw hij zijn hand had teruggetrokken.
Om kort te gaan, Deugniet had van geen enkel boek meer iets willen
weten,--nu wilden de boeken ook niets meer van Deugniet weten.
"Och, ongelukkig kind, wat heb je gedaan!" riep zijn moeder onder
tranen uit. "Nu bestaan er voortaan geen boeken voor je. Hoe zal je dan
nog iets kunnen leeren? Je zult je levenlang dom moeten blijven!"
Haar tranen vloeiden zoo rijkelijk op het weerspannige boek, den
bewerker van al dit onheil, neer, dat 't geheel werd doorweekt en zich
zelfs onder den invloed van dezen veelvermogenden regen al begon te
openen. Maar nog bijtijds herinnerde het zich, wat 't aan zijn eer
verschuldigd was, schudde de tranen van zich af en sloot zich weer met
een knappend, droog geluid.
Deugniet vond 't wel jammer, dat 't boek, waar die mooie verhalen in
stonden, voortaan voor hem gesloten zou blijven--de andere boeken
konden hem minder schelen; hij was nog niet verstandig genoeg om er
't nut van in te zien--maar weet je wat hem 't ergst van alles
hinderde?--Dat zijn moeder zoo bedroefd was!
Daardoor werd hij ook verdrietig en schreide met haar mee, terwijl hij
haar beloofde nooit meer ongehoorzaam te zullen zijn.
Ondertusschen was zijn vader thuisgekomen, 't Werd tijd voor 't
avondeten. Van 's middags af had hij met groote stappen buiten de stad
gewandeld, ieder bekend gezicht vermijdend, omdat hij niet over 't
bezoek der fee, waarvan men natuurlijk reeds overal op de hoogte zou
zijn, aangesproken wou worden.
Hij was moe van de lange wandeling en ontstemd door de herinnering
aan het tooneel van dien middag. Geen wonder, dat hij den kwâjongen,
die dit op zijn geweten had, niet al te vriendelijk gezind was. Maar toen
hij hem zóó aan tafel zag verschijnen, ontredderd, slordig en vuil als hij
was met zijn gescheurde kleeren, verwarde krullen en nog grootendeels
met vla besmeerd gezicht, steeg zijn toorn ten top.
"Wat beteekent dat?" zoo wendde hij zich op barschen toon tot zijn
vrouw. "Zijn wij nog niet genoeg aan de kaak gesteld? Moeten we nog
dieper vernederd worden, dat je het klaarblijkelijk aan vreemde
menschen wilt overlaten dien kleinen schelm te komen wasschen?"
Deugniets moeder hoorde dit onverdiende verwijt geduldig aan. Zij
durfde hem niet te vertellen, hoe de vork in den steel zat, bevreesd als
zij was, dat zijn toorn zich dan op 't kind zou ontladen. Hoe graag wilde
zij zelf onrecht lijden, wanneer zij er den kleinen jongen maar straf
door zou kunnen besparen!
En hieraan had zij nog eens weer ongelijk, want nu kwam 't kind, dat
haar onrechtvaardig bejegend zag, in opstand tegen zijn goeden vader,
wiens ontevredenheid immers onder deze omstandigheden zoo
vanzelfsprekend was. Hoe toch kon hij zuiver oordeelen, zoo lang hem
de ware toedracht der zaak niet opgehelderd was?--Had Deugniet maar
bedacht, dat zijn eigen stoutheid de oorzaak van alles was en hij zijn
liefde voor zijn moeder niet beter zou kunnen bewijzen, dan door
eerlijk op te biechten, hoe alles zich had toegedragen! Nu deze
opstandige geest echter eenmaal, met een schijn van recht, in hem was
gevaren, verzette hij zich uit alle macht tegen zijn vader, zoodat hij,
brutaal-kortaf, 't bord soep afwees, dat deze voor hem had opgeschept.
"Neen," riep Deugniet, "'k wil geen soep."
Je moet weten, dat hij juist niet veel van deze soep hield; des te
gemakkelijker kon hij er dus voor bedanken.
Nauwelijks had hij echter weer dat noodlottige "'k wil niet" gezegd, of
de soep vloog van 't bord en viel met zoo'n plons in de terrine terug, dat
ieder vol spatten kwam.
't Vest van Deugniets vader werd 't ergst bespat. Deze dacht, dat de
jongen hem de soep in 't gezicht had willen gooien--van zoo'n stout
kind kon men immers alles verwachten--en stond driftig op, om hem
een flinke kastijding te geven.
Zijn vrouw hield hem echter nog bijtijds tegen.
"Straf hem niet!" riep zij uit. "'t Arme ventje kan het niet helpen. Hij is
er toch al ongelukkig genoeg aan toe. Nu zal hij ook nooit meer soep
kunnen eten!"
Door dit voorval kwam de geheele waarheid aan 't licht; zij kon nu niet
langer voor Deugniets vader verborgen blijven.
Je kunt begrijpen, dat dit hem
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.