Sprookjes | Page 6

The Grimm Brothers
ik zal ze allemaal
te eten geven en hun zakken met goud vullen.« De oude kleermaker
wou er nog niet recht aan gelooven, maar hij riep toch de familie bij
elkaâr. Toen spreidde de draaier een laken uit in de kamer en leidde den
goudezel binnen, en hij zei tegen zijn broeder: »kom, lieve broer spreek
tegen hem!« De molenaar zei: »brikklebrit,« en oogenblikkelijk
sprongen de goudstukken als een hagelbui op het laken, en de ezel hield
niet op, voor zij allemaal zooveel hadden als zij maar dragen konden
(ik zie aan je gezicht dat je er wel bij had willen zijn). Toen haalde de
draaier het tafeltje en zei: »lieve broêr, spreek er nu eens tegen!« En
nauwelijks had de meubelmaker »tafeltje dek je« gezegd of het was
gedekt en met de heerlijkste schotels bezet. En toen werd er een
maaltijd gehouden zooals de kleermaker er nooit een in zijn huis
beleefd had, en het heele gezelschap bleef bijeen tot laat in den nacht,
en ze waren allemaal lustig en vergenoegd. De kleermaker sloot garen
en naalden, el en strijkijzer in de kast en leefde met zijn drie zonen in
weelde en vreugde.
Maar waar is de geit gebleven, die de schuld was, dat de kleermaker
zijn drie zonen uit zijn huis joeg? Dat zal ik je zeggen. Zij schaamde
zich, dat zij een kalen kop had, en verstopte zich in een vossenhol.
Toen de vos thuis kwam gloeiden hem een paar groote oogen uit het
donker aan, zoodat hij schrikte en weêr wegliep. De beer kwam hem
tegen, en vond, dat de vos er erg onthutst uit zag. Daarom vroeg hij:
»Wat is er broeder vos, wat zet je voor een gezicht?« »Ach,« zei de vos,

»er zit een grimmig dier in mijn hol, een gloeiend met vurige oogen!«
»Die zullen wij er wel uit krijgen,« zei de beer; hij ging meê naar het
hol, en keek naar binnen; maar toen hij de vurige oogen zag, werd het
hem ook te warm; hij moest van het grimmige dier niets hebben, en
pakte gauw zijn biezen. Hij ontmoette de bij en toen die merkte, dat hij
zich in zijn huid niet erg thuis voelde, zei ze: »Beer, wat zet je een lang
gezicht, waar is je joligheid gebleven?«
»Je hebt goed praten,« zei de beer; »er zit een grimmig dier met vurige
oogen in den roode zijn hol, en wij kunnen hem er niet uit jagen!«
»Je bent een stumper, beer!« zei de bij, »ik ben maar een arm zwak
ding, waar je overheên kijkt, maar ik geloof toch dat ik je helpen kan.«
Ze vloog in het vossenhol, zette zich op den kalen knikker van de geit,
en stak haar zoo ongemakkelijk dat ze opsprong en »mè! mè!« riep, en
toen holde zij als dol in de wereld rond, en er is niemand die zeggen
kan waar ze heêngeloopen is.

XXXVII.
DUIMPJE.
Er was eens een arme boer; hij zat 's avonds bij den haard en pookte in
het vuur en de vrouw zat te spinnen. Toen zei de man: »wat is het toch
droevig, dat wij geen kinderen hebben; het is zoo stil bij ons in huis, en
bij anderen is het altijd zoo druk en vroolijk.« »Ja,« zeide de vrouw, en
ze zuchtte, »al hadden wij er maar één, en al was het nóg zoo klein, al
was het niet grooter dan een duim, dan zou ik al tevreden zijn, en wij
zouden het hartelijk liefhebben.« Nu gebeurde het, dat de vrouw
ziekelijk werd, en na zeven maanden kreeg zij een kindje; het was gaaf
en gezond, maar niet langer dan een duim. Toen zeiden zij: »het is als
wij gewenscht hebben, en het zal ons lieve kind zijn!« en om zijn klein
postuur noemden zij het: »Duimpje.« Het werd goed verzorgd, maar
het kind groeide niet en bleef altijd zoo klein als toen het geboren werd,
het keek echter heel verstandig uit zijn oogen en toonde zich een vlug
en handig ding, dat geluk had in alles wat het begon.

De vader maakte zich eens klaar om naar het bosch te gaan en hout te
hakken, toen zei hij zoo in zich zelf: »nu wou ik, dat ik iemand had om
mij met een wagen achterna te komen.« »O, vader!« riep Duimpje,
»den wagen zal ik wel brengen, hij zal op den bepaalden tijd in het
bosch zijn, reken daar maar vast op.« De man begon te lachen; »hoe
zou dat moeten gaan, je bent veel te klein om het paard aan den toom te
houden.« »Dat hindert niet vader, als moeder maar aan wil spannen,
dan kruip ik in het paard zijn oor en zeg hem hoe hij gaan moet.«
»Nu,« zei de vader, »wij zullen het eens probeeren.«
Toen het tijd was, spande de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 78
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.