onzinnigen hoeden, die de
ongerijmde mode voor onze dames heeft uitgevonden.
III
Bij mijne terugkomst te Tiflis vond ik de zeer gemengde bevolking dier
stad in buitengewone, maar zeer verklaarbare opwinding en spanning:
men was aan den vooravond van een nieuwen oorlog tegen Turkije. De
straten waren vol soldaten, die opgeroepen waren om zich bij hunne
korpsen te voegen; zij kwamen bij troepen van alle kanten en werden,
zoodra zij uitgerust en gewapend waren, naar de plaats hunner
bestemming gezonden. Natuurlijk hield dit de leegloopers en kijkers in
de hoofdstad van Transkaukasië in voortdurende spanning. De
toebereidselen tot het bloedige drama hadden intusschen ook hunne
komische zijde: bij het zien van die wonderlijk uitgedoste miliciens, die
maar hadden gegrepen wat het eerste voor de hand lag, dacht men
onwillekeurig aan het voorspel van eene reusachtige maskerade.
Sommigen droegen een gescheurde en gelapte kapotjas, een om het
hoofd geknoopten bashlik, en in plaats van een geweer, een met ijzer
beslagen stok: dat waren Osseten uit het bergland. Anderen, met een
kepi op het hoofd, droegen eene langharige boerkha van zwart vilt.
Onder de menigte zag men mutsen en hoofddeksels van allerlei vorm
en afmeting. Naast de gewone militaire laarzen vertoonden zich de
groote sandalen van dierenhuid, welke de kaukasische boer zich met
smalle riemen aan den voet bindt; naast den geoefenden veteraan met
zijn geweer marcheerde de jonge rekruut, zoo pas aan het boerenbedrijf
ontrukt, die, met zwaren stap voortgaande, zijn sabel door de modder
liet slepen.
Bij hunne aankomst in de stad, werden de soldaten, in naam der
grootvorstin Olga Federowna, in den tuin van het paleis, op thee en
wittebrood onthaald. Geen enkel officier werd bij deze eenvoudige
maaltijden toegelaten; de gasten zaten aan lange tafels en werden door
de zonen van den onderkoning bediend, die zelf met zijne gemalin bij
het maal tegenwoordig was. De meeste miliciens hadden nog nooit de
hoofdstad van Transkaukasië gezien; in kleine troepjes wandelden zij
door de geplaveide, schitterend verlichte straten en beschouwden met
ongeveinsde verbazing en bewondering de prachtige huizen en sierlijke
winkels, waarvan zij zich zelfs in hunne stoutste droomen geene
voorstelling hadden kunnen maken.
Ook paarden werden in menigte aangevoerd, deels edele, prachtige
rossen, krachtig en fier; deels magere, afgetobde knollen, ten eenemale
voor de dienst ongeschikt; want, zoo als dat bij dergelijke
gelegenheden altijd en overal geschiedt, had men de hand gelegd op
alle paarden, die men maar vinden kon. Ik spreek niet van de zware
caissonwagens, die het ongelijke plaveisel der hellende straten deden
dreunen; noch van de koortsige drukte en beweging in het hoog boven
de Koer tronende arsenaal: zelfs des nachts stond in deze werkplaats
des doods de arbeid niet stil; en de roode gloed, die uit de talrijke
vensters straalde, was als het ware de flikkering van het weerlicht, dat
den donder voorafgaat. Inmiddels hielden de dames van Tiflis zich
ijverig bezig met het maken van pluksel, het vervaardigen van
kleedingstukken, kousen, zwachtels, enz.; in één woord, de gansche
stad door, van Solalaki tot Koecki--de beide uiterste wijken--heerschte
drukte en beweging.
Men zou Solalaki de voorstad Saint-Germain van Tiflis kunnen
noemen: het is de aristokratische wijk der hoofdstad. Zij ontleent haar
naam aan eene beek, die langs de rechterzijde van den Botanischen-tuin
vloeit, om zich in de Koer uit te storten, welke rivier bij de Georgiërs
den naam draagt van de Mtéwari. Koecki ligt aan het andere einde der
stad en wordt hoofdzakelijk door Duitschers bewoond: daar was het
veel stiller en rustiger: de sedert eene halve eeuw hier gevestigde
duitsche kolonie hield zich met hare gewone zaken en haar kalmen
dagelijkschen arbeid bezig en nam maar weinig deel aan de algemeene
opgewondenheid.
Het was te midden van deze geruchten van oorlog en toebereidselen tot
den krijg, dat ik mij op weg begaf naar Gori, de hoofdplaats der
provincie van denzelfden naam, aan de Koer gelegen. Ik moet verlof
vragen, hier wat historie in te vlechten.
Volgens de overlevering, was de gemeenschappelijke stamvader der
kaukasische stammen een zekere Targamos, die omstreeks zeshonderd
jaren na den zondvloed leefde, en die acht zonen had, Aos, Karthos,
Bardos, Mowaxan, Lekos, Eros, Kawkas en Egros, tusschen wie, na
zijn dood, het land werd verdeeld. Naar het schijnt, schonk Kawkas zijn
naam aan dat deel van het land, hetwelk hem werd toebedeeld.
Tengevolge van oneenigheden met zijn vader, nam een zijner zonen,
Pepa, gevolgd door driehonderd mannen, de wijk in Maugladoretië (het
land der Osseten), op den berg Bibilmta, en nam den naam aan van
Bibiloeri. Vandaar trok hij over de rivier de Ksanka, in het district van
Doeshett, naar de plek, thans Kwemo Ipnemi genoemd. Na hem
vestigde zijn zoon Biba, die met de ossetische prinses Berdi gehuwd
was, zich te Largwici aan de Ksanka, en nam den titel aan van Eristaw
(hoofd des volks) van Ksanka.
Deze Eristaw oefenden
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.