Schetsen uit de Indische Vorstenlanden | Page 8

Louis Rousselet
en perk gesteld; maar, in het
wezen der zaak, heeft de gewelddadige plundering plaats gemaakt voor
eene meer georganiseerde afzetterij. In stede van de karavanen te
overvallen en uit te schudden, beschermt de thakoer ze veeleer: slechts
laat hij zich voor deze bescherming behoorlijk betalen. Zoodra de
karavaan het gebied van een dezer heeren betreedt, moet zij eene
schatting van zooveel percent van de waarde harer koopmansgoederen
voldoen; daarvoor koopt zij zich dan den vrijen en veiligen doortocht
door de bergpassen; vertrouwt zij daarentegen op hare eigene kracht, en
weigert zij de verlangde schatting, dan kan zij er zeker van zijn door de
stammen van het gebergte te worden uitgeplunderd. De thakoer
ontvangt, in zijne hoedanigheid van magistraat en rechter, de klachten
der mishandelde kooplieden, hoort ze geduldig aan, houdt er
aanteekening van, en roept al zijne manschappen onder de wapenen:
maar alle nasporingen leiden tot niets; de soldaten keeren terug zonder
de roovers te hebben gevonden, en de thakoer brengt den kooplieden
onder het oog, hoe dwaas zij gehandeld hebben door zijne bescherming
af te wijzen.
Bij mijne aankomst te Tintouï, werd ik door de lijfwacht van den
thakoer ontvangen, die mij zijne groeten liet overbrengen en zijn

bezoek aankondigen; maar, daar ik gaarne het kasteel wilde bezichtigen,
verzocht ik hun, mij tot hun heer te geleiden. Eene zeer steile, met
groote zerken geplaveide helling, waarop de paarden telkens uitglijden,
brengt ons naar de poort van het slot, die door kleine torens en eene
omrastering van met ijzer beslagen palen wordt verdedigd. Het
inwendige van het kasteel vertoont eene zoo treffende gelijkenis met
onze feodale burchten uit de twaalfde en dertiende eeuw, dat ieder, die
een dezer slotruïnen gezien heeft, zich ook van deze indische vesting
eene duidelijke voorstelling maken kan. Het is eene wonderlijke,
schijnbaar ordelooze samenvoeging van torens, bolwerken, gebouwen,
terrassen, die zich stout en dreigend boven het diepe dal verheft, waarin
de nederige huizen van Tintouï staan verspreid. De thakoer, een
Radsjpoet, met een echt aristokratisch voorkomen en een sneeuwwitten
baard, ontvangt mij met groote hoffelijkheid, en vraagt mij naar het
doel mijner reize: op het hooren van den naam van zijn souverein, buigt
hij eerbiedig het hoofd, en zegt dat aangezien ik de vriend ben van zijn
heer, den machtigen Guikowar, hij mijn slaaf is, en dat zijn persoon,
zijne lieden en zijn land te mijner beschikking staan. Ik bepaal er mij
toe, zijne bescherming te vragen voor mijnen tocht door de bergpassen,
met verzoek eenige ruiters, als gewapend geleide, aan mijne karavaan
toe te voegen. Daarop deelde hij mij allerlei bijzonderheden mede
omtrent de Bhîls, hunne gewoonten en levenswijze, waarbij hij zich
zeer beklaagde over de herhaalde strooptochten dier stammen,
waardoor de karavanen van het bezoeken van zijn land werden
afgeschrikt.
Eenige uren later kwam de baron mijn een officieel tegenbezoek in
mijne tent brengen; hij was door een troep ruiters vergezeld, die er, in
hunne bijkans middeleeuwsche kostumen, allerschilderachtigst uitzien.
De oude thakoer vertoont in zijne houding en manieren al de
waardigheid, die aan zijn rang past; alles wat hij spreekt, draagt den
stempel van die fijne en nauwlettende wellevendheid, die hem doet
kennen als een der heeren van het hof van Oudeypoor, dat als een
voorbeeld van goeden toon en manieren door gansch Hindostan
beroemd is. Bij het afscheid omhelsde hij mij zeer hartelijk, met de
verklaring dat hij aan niemand de eer zou afstaan, mijne karavaan tot
aan de grenzen te geleiden, indien zijn hooge leeftijd hem dit niet

belette. Zijn zoon en drie ruiters zullen zich bij ons voegen; nog
dienzelfden avond wordt hunne tent nevens de onze opgeslagen.
Maar eer wij verder gaan, moet ik mijn lezers het een en ander
mededeelen omtrent de Bhîls, wier naam ik reeds meermalen heb
genoemd, en wier land ik thans had betreden.
De Bhîls behooren tot een der merkwaardige stammen der
oorspronkelijke bevolking van Indië, die vroeger in de uitgestrekte
gewesten, thans onder de namen van Malwa en Radsjpoetana bekend,
was gevestigd. Door de arische volksverhuizing uit het hoogland van
centraal Azië, uit hunne woonplaats verdrongen, trokken zij zich in het
gebergte terug, en schijnen langzamerhand tot dien staat van verval en
barbaarschheid verzonken te zijn, waarin wij hen thans aantreffen. In
hunne overleveringen en legenden leven nog enkele herinneringen aan
den ver vervlogen tijd, toen zij als oppermachtige gebieders in de
vlakte heerschten; een hunner aloude volkszangen verhaalt den
oorsprong van den diepgewortelden haat, die tusschen hen en de
Brahmanen bestaat.
Op zekeren dag, zoo luidt deze sage, dwaalde de god Mahadeo, van
vermoeidheid en honger uitgeput, door het woud, toen eene jonge,
schoone vrouw zich over hem ontfermde, en hem in hare woning
opnam. Hij verhief haar tot zijne echtgenoote, en verwekte een aantal
kinderen bij haar. Een daarvan, een zwarte, zeer leelijke knaap, van
zeldzame spierkracht, doodde Nandi, den gewijden stier
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 43
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.