van den god.
Tot straf voor dit misdrijf werd hij vervloekt en naar de wouden
verbannen; hij ontving den naam van Nishada of Bhîl, dat wil zeggen,
de banneling, de vogelvrijverklaarde.--Uit deze legende schijnt te
blijken, dat dit volk zich niet, als de andere Soedras, aan de
heerschappij der Brahmanen heeft willen onderwerpen, en daarom door
hen van eene misdaad beschuldigd werd, die in het oog van iederen
rechtgeloovigen Hindoe een onvergeeflijke gruwel is, van namelijk den
heiligen os te hebben gedood: eene misdaad, waarop zij nog schijnen
roem te dragen.
Ongetwijfeld hebben zij eenmaal zekere mate van macht en invloed
bezeten; en dat deze niet gering kan geweest zijn, blijkt wel uit het feit,
dat nog heden ten dage, bij de plechtige kroning der koningen van
Mewar, een der Radsjpoeten-staten, de teekenen der koninklijke
waardigheid door een Bhîl aan den nieuwen souverein worden ter hand
gesteld. Ook leeft nog in het volk een soort van godsdienstige vereering
voor de bouwvallen van sommige steden, wier puinen blijkbaar van
eene overoude beschaving getuigen. Eeuwen lang als wilde dieren
vervolgd en geplaagd, wreekten zij zich door schrikkelijke moord- en
plundertochten; en de naam van roovers van Mahadeo, dien zij zich
zelf gaven, werd in den ganschen omtrek geducht. In hunne bijkans
ontoegankelijke gebergten verscholen, wisten zij iederen vijandelijken
aanval af te slaan, en hunne onafhankelijkheid te bewaren. Zij zijn in
stammen of clans verdeeld, die ieder hun eigen opperhoofd hebben,
wien zijne onderhoorigen onbepaald gehoorzamen, en die bij hunne
strooptochten het bevel voert. Hunne dorpen of pâls zijn, evenals onze
middeleeuwsche burgten, altijd op hoogten gebouwd; iedere woning is
op zich zelf eene kleine vesting, waarvan de zware steenen muren een
dak van pannen of riet dragen. Het dorp is omgeven door eene hooge
en stevige omrastering van doornige struiken en dooreengevlochten
cactussen; in tijd van nood, worden de kudden door de vrouwen en
kinderen in de rotskloven en spelonken gedreven, en trekken de
mannen zich achter die sterke omwallingen terug, vanwaar zij hunne
vijanden kunnen gadeslaan en hunne pijlen afschieten. De indeeling in
kasten is bij hen onbekend; de jongelingen kiezen hunne bruiden uit
een anderen stam. De huwelijksplechtigheid is zoo eenvoudig mogelijk.
Op zekeren bepaalden dag komen de huwbare jongelingen en jonge
dochters te zamen; iedere jonkman kiest zich een meisje uit, en trekt
zich met haar voor eenige dagen in het woud terug, waarna het
huwelijk als wettig gesloten wordt beschouwd. Ook hunne godsdienst
is hoogst eenvoudig: hunne vereering geldt voornamelijk de elementen
en de demonen, die ziekten verwekken; de tempel bestaat uit een hoop
steenen, met oker besmeerd, of wel uit een ruw behouwen groote zerk.
Echter koesteren zij een bijzonderen eerbied voor den reusachtigen
mhowah, dien boom, die hun brood, brandhout en een bedwelmende
drank levert; aan zijne takken hangen zij bij voorkeur ijzeren
gereedschappen op. Zij voeden zich bijkans met alles wat hun voor de
hand komt, en eten ook onreine dieren, zoo als ratten en slangen.
De Bhîls zijn doorgaans van middelbare gestalte, en, hoewel minder
sierlijk, echter veel krachtiger gebouwd dan de Hindoes. Hunne
gelaatstrekken zijn grof; hun platte neus en uitstekende wangbeenderen
zijn alles behalve fraai; hunne zwarte haren hangen in wilde wanorde
langs hun gelaat, alleen door een koord om de slapen eenigszins
saamgehouden. Zij gaan bijna geheel naakt, en hebben in den regel
geen ander gewaad dan een soort van langoeti of schort, van twee of
drie vingers breed, dat om de heupen gewonden wordt. De vrouwen
zijn slanker van gestalte en lichter van kleur; haar gang is niet zonder
waardigheid; zij dragen een soort van rok, die om de heupen gebonden
en met een der uiteinden over de schouders geworpen wordt, zoodat de
helft der borst bloot blijft. Aan armen en been en dragen zij eene
menigte koperen ringen. De Bhîls gaan nooit uit, zonder bogen en
pijlen mede te nemen; zij weten deze wapenen met groote
behendigheid te gebruiken, en gaan er zelfs mede op de tijgerjacht.
Jacht en vischvangst zijn hunne geliefkoosde bezigheden; zij tijgen in
groote gezelschappen ter jacht; en vergiftigen de kreken met cactussap,
om alzoo de visschen te kunnen vangen.
Hoewel zeer moedig, zijn zij tevens zeer bedachtzaam, en zullen nooit
een vijand aantasten, indien zij niet zeker zijn van de overwinning.
Toch is het vechten hun een ware behoefte; en wanneer zij geen vijand
te bestrijden hebben, dagen zij een naburigen clan uit, en leveren
elkander onderling moorddadige gevechten. Maar zoodra een algemeen
gevaar dreigt, worden deze onderlinge twisten vergeten, en vereenigen
zich de stammen tot den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand.
Dan weergalmt door alle dalen de kisri of snijdende oorlogskreet, die
van pâl tot pâl wordt herhaald; en binnen weinige uren zijn honderde
krijgsvaardige mannen op een enkel punt vereenigd en tot den tocht
gereed. De Bhîls verstaan ook voortreffelijk de kunst, om het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.