naar het andere te geleiden. De overheid van het dorp beloont hen voor
die dienst, door hun het verblijf in het dorp te vergunnen en hun eenige
stukken bouwland af te staan. Daar er in dit land geen gebaande wegen
zijn, zou de reiziger groot gevaar loopen in de onafzienbare velden te
verdwalen, indien deze gidsen hem niet te recht hielpen. Intusschen
hebben deze arme lieden een tamelijk zware taak te vervullen; te ieder
uur van den dag en den nacht moeten zij gereed staan, om eenige
mijlen ver de karavanen te geleiden, waarvoor zij ongeveer een stuiver
per kôss--twee engelsche mijlen--ontvangen; ook is het niet zeldzaam
dat zij gedwongen worden tot een volgend station mede te gaan, of wel
zonder belooning worden weggezonden.
Dien dag en ook nog den volgenden liep onze weg nog steeds door de
eindelooze vlakten, die wij sedert ons vertrek van Baroda niet verlaten
hebben. Wel hadden wij in de verte enkele naakte en lage
heuvelreeksen gezien, als het ware de eerste voorloopers van het
Doenghêr-gebergte, waarachter het land Bâghoer, het land der Bhîls,
ligt: eene wilde, bergachtige streek, die de hooge vlakte van Malwa van
Goezerate scheidt, en ten zuidoosten aan het uitgestrekte gebied der
Radsjpoeten grenst;--maar toch verraste ons, in den vroegen morgen
van den 23sten December, het gezicht van een dorp, waarvan de hutten
schilderachtig lagen verspreid langs de helling van een bevalligen
heuvel van witachtigen zandsteen. Het landschap nam nu eensklaps een
geheel ander karakter aan. Aan de andere zijde van het dorp stroomde
eene kleine rivier, door groote boomen overschaduwd, en omzoomd
door bloeiend heidekruid; de heldere wateren murmelden en ruischten
tusschen en over rotsen en steenblokken, en verdeelden zich in tallooze
aderen en kanalen, die de aangrenzende velden bevochtigen en
vruchtbaar maken. Dit liefelijke, bijna zwitsersche landschap maakt
dan eensklaps plaats voor een statig indrukwekkend woud, aan welks
uiteinde zich een prachtig meer voor onze blikken uitbreidt. Wat
heerlijke aanblik, die wijde watervlakte, bezaaid met bloeiende
lotusplanten, waartusschen gansche scharen van watervogels zwemmen
en dartelen; en omzoomd door een donkeren gordel van bananen en
andere reusachtige tropische boomen en gewassen. Nergens is een
enkel spoor van menschelijk verblijf of werkzaamheid te ontdekken; in
ongestoorde zekerheid genieten de bewoners van dit schilderachtige
meer den heerlijken frisschen morgen. Op een der kleine lage eilandjes
staan gansche rijen van rooskleurige flamingo's, bijna onbewegelijk, op
den uitkijk; zwermen van wilde ganzen en schitterend gekleurde
eenden doorkruisen in alle richtingen de diepe, kalme wateren; reigers,
karkhoundj en vele andere vogels van hunne soort staan, in kalme rust,
op de half overstroomde wortels der boomen langs den oever; kleinere,
purper en blauw gekleurde watersnippen springen en huppelen over de
breede lotusbladen: een tafereel vol leven, vol beweging, en toch zoo
kalm, zoo vredig, zoo onuitsprekelijk rustig. Zonder veel opschudding
te maken, gaan wij langs den dichtbelommerden oever voort; tusschen
de bloemrijke hagen, die tot boven onze hoofden opschieten, openen
zich bekoorlijke wegen, welke naar den mekkâm voeren.
De mekkâm, de voor het kamp aangewezen plaats, is doorgaans een
boomrijke plek nabij het dorp, waarvan de grond zorgvuldig geëffend is.
Deze plek wordt voor de reizigers beschikbaar gehouden; men vindt er
een waterput en somwijlen een kleinen tempel, zoodat de pelgrim daar
alles aantreft, wat hij noodig heeft: water, schaduw en een bedehuis. De
mekkâm van Tintouï, waar wij ons nu bevinden, is zeer schoon: groote
mangoboomen, nims en bananen omringen een open perk, met frisch
en mollig gras bedekt, waarop ik mijne tent laat opslaan; op korten
afstand vertoont zich het dorp, schilderachtig op eene hoogte gelegen,
juist aan den ingang der steile en donkere bergpassen, waarvan de
blauwachtige toppen en rotswanden zich aan den horizon verheffen;
een fort met zware gekanteelde muren beheerscht de geheele
omliggende vlakte.
Tintouï, dat zijn gewicht vooral dankt aan zijne ligging aan den ingang
der passen van het Dounghêr-gebergte, behoort nog aan den Guikowar,
en vormt aan deze zijde de uiterste grens van zijne staten; maar dit
aanzienlijke vlek is tevens de residentie van een radsjpoeten baron of
thakoer, die wel in naam de heerschappij van den koning van Baroda
erkent, maar inderdaad onafhankelijk en de wezenlijke beheerscher des
lands is. Deze thakoers bekleeden hier dezelfde plaats en spelen
dezelfde rol, als onze feodale heeren en baronnen in de middeleeuwen:
zij bezitten in hunne domeinen het hooge en lage rechtsgebied, en zijn
aan den landsheer doorgaans niets anders verschuldigd dan eene zekere
schatting, of de levering van een zeker aantal gewapenden. Voor het
overige zijn zij bijna geheel onafhankelijk, en bezoeken slechts nu en
dan de hoofdstad, om den souverein hunne hulde te brengen. Trotsch,
aanmatigend en twistziek, liggen zij voortdurend met hunne naburen
overhoop, en ontzien zich ook niet, de karavanen, die hun gebied
doortrekken, te plunderen. Wel heeft de britsche regeering, althans voor
het uiterlijke, aan deze rooverijen paal
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.