Schetsen uit de Indische Vorstenlanden | Page 6

Louis Rousselet
en andere
zaken, waaraan ik behoefte zou hebben. Wij togen nu toch naar een
land, waar nog logementen noch bungalows zijn te vinden, en waar ik
begreep, dat wij minstens een jaar zouden moeten toeven.

II.
Op den bepaalden dag, den 19den December, stonden de kameelen op
de binnenplaats van de bungalow, gereed om hunne lading te
ontvangen. De twee dromedarissen, die wij berijden zouden, waren
prachtig opgetuigd met zijden dekkleeden en kwasten in overvloed;
maar al deze pracht zou verdwijnen, zoodra wij eenmaal op weg waren.
Onze karavaan bestond verder uit onze vier bedienden, twee
samwâllahs en zeven kameeldrijvers; al deze lieden waren met sabels
en geweren gewapend, en hielden zich waarschijnlijk overtuigd, dat zij
zich binnen kort ook van die wapenen zouden moeten bedienen. Ik riep
ze allen bijeen en hield eene korte toespraak, waarbij ik hun de
verzekering gaf, dat het land, hetwelk wij gingen doortrekken, overal
veilig was; en dat wij bovendien, daar wij goed gewapend waren, niets
van de Bhîls hadden te vreezen. Ik droeg aan een hunner het bevel over
de karavaan op, en gaf hem den last, in het dorp Raypoer, op
vier-en-twintig mijlen afstands van Ahmedabad te overnachten en onze
komst af te wachten. Wij waren overeengekomen eerst den volgenden
morgen te vertrekken.
Dien morgen werd ik reeds te vier uur door den samwallah gewekt; ik
wekte op mijn beurt mijn reismakker, en binnen weinige minuten
waren wij gereed. Ik wierp nog eenige kleeden op den zadel, en nam
daarop de achterste zitplaats in; mijn geleider zette zich vóór mij, en de
dromedaris sprong eensklaps overeind. Het zadel der dromedarissen of
rijkameelen is dubbel, of liever voor twee personen ingericht, die vlak
achter elkander plaats nemen. De achterste plaats is juist niet de beste;

maar ik had die uitgekozen, omdat ik nog niet gewoon was aan de
eigenaardige beweging van den kameel, en het dus nog niet durfde
ondernemen, zelf het dier te mennen. Het duurde wel een half uur eer ik
mijn evenwicht gevonden had: ik werd zoo geweldig heen en weder
geslingerd, dat ik stellig gevallen zou zijn, indien ik mij niet stevig aan
mijn voorman vastgehouden had. Ik weet deze beweging niet beter te
vergelijken dan met die van een schip op eene woelige zee; het gevoel
dat zij, bij iemand die daaraan niet gewoon is, opwekt, heeft dan ook
inderdaad veel van zeeziekte. Gelukkig went men er zich vrij spoedig
aan: na verloop van een groot half uur, voelde ik mij ten minste genoeg
op mijn gemak om eenige aandacht over te hebben voor den weg,
waarlangs wij voorttogen. Ahmedabad lag reeds op verren afstand
achter ons; het rijzende morgenlicht vertoonde ons eene onafzienbare
vlakte, hier en daar afgebroken door boomgroepen en bosschages,
waarin de dorpen wegscholen.
Tegen zes uur in den morgen kwamen wij te Raypoer; onze tent was
reeds opgeslagen onder een grooten boom, aan den oever eener rivier,
en op een geweerschot afstands van het dorp. Onder een anderen boom
lag onze bagage; daar was ook de keuken en het verblijf van onze
bedienden; sabels en geweren, aan de takken opgehangen, gaven aan
dat gedeelte van het kamp een zeker krijgshaftig voorkomen. Het was,
vooral op dezen prachtigen morgen, een schilderachtig tafereel, dat ik
met te meer genoegen beschouwde, omdat het voor mij een teeken was,
dat nu eerst mijne eigenlijke reis begon. Tot dusver had ik bekende,
platgetreden wegen gevolgd, landen doorkruist, waar de beschaafde
europeesche invloed zich, in meer dan één opzicht, reeds krachtig had
doen gelden, en waaromtrent ik mij van te voren volkomen had kunnen
inlichten; nu stond ik aan de grenzen van het onbekende. Wat zou ik in
de landen der Radsjpoeten vinden: eene welwillende ontvangst of een
vijandige stemming? eene wildernis of een paradijs? Ik bracht den dag
door met het bezoeken van het dorp, het schieten van eenige hazen en
pauwen, en kon mij des avonds vermeien met het belangwekkend
tooneel van de tehuiskomst der kudden: twee- of drieduizend buffels en
ossen kwamen in galop aanrennen, en spoedden zich naar de rivier om
hun dorst te lesschen.

Twee uur na middernacht verlieten wij Raypoer, doorwaadden de rivier,
en bevonden ons nu weder op het grondgebied van den Guikowar. De
nacht is zeer donker, maar het land is volkomen vlak; onze kameelen
gaan rustig en onvermoeid voort; de dorpen liggen allen op zekeren
afstand van den weg; ter nauwernood ontmoeten wij eene enkele
woning, tot wij te vier uur het stadje Deagaum bereiken. Aan de poort
dezer stad worden wij staande gehouden door eenige sowars, die ons
naar de plaats onzer bestemming vragen; en, na bekomen inlichting,
ons eenige bohimias verschaffen, die ons naar het naaste dorp brengen
moesten. Deze bohimias zijn lieden van geringen stand, die verplicht
zijn, tegen een zeer matige vergoeding, de reizigers van het eene dorp
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 43
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.