den
avond van den 7den December, alle spleten en openingen in de woning
en ook den schoorsteen dicht gestopt, en een steenkolenvuur aangelegd.
Na zich aldus te goed te hebben gedaan, ging ieder in zijne kooi liggen,
"welgemoet synde van de vercreghen warmte, ende langen tyt met
malcanderen pratende." Maar allengs werden allen door eene
zonderlinge duizeligheid en bedwelming overvallen, en snakten zij naar
lucht, zonder twijfel hadden allen deze verkwikking met den dood
moeten bekoopen, indien niet een hunner de kracht en de
tegenwoordigheid van geest had gehad, om de deur open te stooten. De
man stortte bedwelmd op de sneeuw neder; maar de scherpe lucht, die
binnendrong, redde zijn en aller leven.
Zoo kroop, onder bijkans duldeloos lijden, de maand December voorbij,
en begon het nieuwe jaar 1597, "met noch grooter peryckel, coude ende
ongemack." Sneeuwstormen en felle vorst maakten het uitgaan
onmogelijk; toch werd, naar oud-hollandsch gebruik, de
Driekoningen-avond feestelijk in de eenzame woning gevierd. Van den
nog overgebleven wijn werd eene karige hoeveelheid voor den dag
gehaald; van meel, eigenlijk bestemd om er kardoezen mede te pappen,
werden koeken gebakken, en ieder man kreeg een harde
scheepsbeschuit, om die in zijn pover rantsoen wijn te doopen. "Wy
waren soo vrolyck," zegt de Veer, "alsof wy t'huis een kostelycken
maeltyt gehadt hadden." De konstabel werd door het lot als koning
aangewezen; en in blijmoedige eenvoudigheid des harten vierden allen
feest, zooveel mogelijk hunne bittere ellende vergetende.
Drie dagen later kon men, door het schemerlicht, bemerken, dat "de zon
reeds in syn weeromkeeren was, nae ons toe, welcke gedachtenisse ons
niet weynich verheuchde." En inderdaad, den 24sten Januari zagen de
Veer en Heemskerck, aan het strand wandelende, de zon boven de
kimmen verschijnen. In blijde verrassing spoedden zij zich naar de
woning, om dit heugelijk nieuws mede te deelen: maar Barentsz, "als
een cloeck ervaren stuerman, wilde dat gheensints gelooven, als
omtrent veertien dagen noch voor den tyt synde." Twee mistige en
stormachtige dagen volgden en maakten nieuwe waarnemingen
onmogelijk; maar op den 27sten Januari, bij heldere lucht, werd de zon
duidelijk door allen gezien. Wel kon niemand dit zonderling
verschijnsel verklaren, en is daar ook na dien tijd veel over getwist:
maar toch schijnt het feit, dat de Hollanders, op ruim 76° nooderbreedte,
den 24sten Januari de zon weder boven den horizon hebben gezien,
bezwaarlijk te loochenen. Wij zullen ons in deze kwestie niet verdiepen,
maar, zooals de Veer zegt, daarover "denghenen laten disputeren, die
haer professie daervan doen."
De terugkeer der zon bracht evenwel geene verlichting in hun lijden.
Integendeel: de nijpende koude bleef met onverzwakte kracht
heerschen; de vossen, waarvan zij er zoovelen in de uitgezette vallen
gevangen hadden, verdwenen met den wijkenden poolnacht, om weder
plaats te maken voor hunne onverzoenlijke, geduchte vijanden, de witte
beren, met wie bijna dagelijks de kamp om het leven moest worden
gestreden. Traag, somber en akelig kropen de dagen voort; de voorraad
der levensmiddelen slonk; en nog was er geen uitzicht op vertrekken:
de haven was geheel gevuld met hoogopgestapelde ijsbergen. Eindelijk,
in de eerste dagen van Mei, toen er eenige opening in het ijs gekomen
was, begonnen de manschappen onder elkander te overleggen, om aan
Barentsz te vragen of "het niet meer dan tyt werd om van daer te komen;
maer elck ontsach sich, den schipper dat te kennen te geven."--Toen zij
zich, een paar dagen later, vermanden hem daarover te spreken,
antwoordde Barentsz, dat hij nog tot het einde der maand Mei wilde
wachten; maar dat zij intusschen de twee booten gereed mochten
maken, om daarmede, zoo er geen ander middel was, van het eiland te
geraken.
Met zwijgende onderwerping togen de manschappen aan den arbeid,
om, met de uiterste inspanning van hunne uitgeputte krachten, de broze
schuiten te timmeren, waarop nu hunne gansche verwachting was
gebouwd. Weken gingen voorbij eer de booten zoover gereed waren,
dat "de victualie ende het ander goet uyttet huys kon worden gesleept."
De schuiten werden langs een in het ijs gegraven of in de sneeuw
gedolven pad naar het strand gesleept, en den 13den Juni in zee gelaten.
Nu, "sich aen Godts genade overgevende", verlieten de pelgrims het
onherbergzame strand, waar zij langer dan zes maanden hadden
vertoefd. Er waren twee zieken onder de bemanning: Barentsz zelf en
zekere Claes Andriesz; in iedere boot werd er een opgenomen.
Zoo begon, op den 14den Juni 1597, de "avontuerlycke ende
gevaerlycke" reis, waarbij men zich wederom door het ijs moest
heenworstelen, en in twee open booten de verschrikkingen trotseeren
eener vaart dwars door de poolzee. Nog eene laatste, smartelijke
beproeving was hun weggelegd. Op den 20sten Juni lag Willem
Barentsz in de boot, de kaart naziende, die de Veer van de ontdekte
landen en zeeën had gemaakt. Doodkrank en uitgeput, had de kloeke
held nog niets van zijne vrome blijmoedigheid verloren; nog altijd
hoopte
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.