en krakend en knarsend opgetild,
tot zij bijkans met haar spiegel hoog in de lucht, recht overeind stond;
straks weder door de aandrijvende massa's terug, altijd terug geduwd,
tot er nauwelijks, te midden der met dof gedonder voortschuivende
gevaarten, eene enge wijkplaats overbleef; dan een oogenblik adem
scheppende, als het water om haar heen wat ruimer werd, om bijkans
onmiddellijk daarop alle uitzicht, het naaste verschiet, te zien
verzwolgen door den snerpenden sneeuwstorm, die de dwarrelende
vlokken in dichte wolken voor zich uitjoeg;--zoo zwoegde en kampte
en worstelde de broze kiel, in nevel en ijs verloren, dagen en nachten
achtereen, als ware zij zelf met leven en bewustheid begaafd. Doch,
helaas, de ongelijke strijd, hoewel met onbezweken heldenmoed
volgehouden, moest eindelijk worden opgegeven. Aan het vinden van
den doortocht was niet meer te denken; het eenige, wat nu nog
overbleef, was zoo spoedig mogelijk naar het vaderland terug te keeren.
Maar de geweldige, verraderlijke vijand liet de prooi niet los, die hij
eenmaal gegrepen had. Al nauwer en nauwer trok hij zijne noodlottige
kringen om het onwillig wijkende, nog altijd kampende schip; al
dichter en dichter schoven de ijsmassa's opeen; met onverpoosd geweld
gierde de bulderende storm, de schotsen voor zich uit drijvende en de
grauwe lucht met verblindende wolken van sneeuw vervullende; de
hoog opgekruide schotsen en ijsbergen kraakten en spleten met
donderend geloei van elkander; het schip dreigde ieder oogenblik te
splijten en in den afgrond te zinken...
"Het was soo schrikkelyck om te hooren ende te sien," zegt Gerrit de
Veer, "dat iemant de hairen te bergen stonden van dit afgryselyck
schouwspel."--
Deze doodstrijd duurde kort. Op den 1sten September zat het schip
voorgoed vastgevroren; het ijs was even onbewegelijk als het vaste
land; het vaartuig zou dat jaar niet meer vlot worden. De vreeselijke
waarheid, die men zich zoolang had gepoogd te ontveinzen, stond dan
nu onloochenbaar voor ieders oogen: de kleine schare der
schipbreukelingen moest hier, in eene onbekende haven der poolzee,
den winter doorbrengen. Wat dit inhad, konden zij zich bezwaarlijk
voorstellen, ook al waren de verschrikkingen dezer onherbergzame
streek hun sinds lang niet onbekend. Maar "zij gaven 't Godt op, en
verwachtten hulpe van Hem." Met zwijgende, doch verre van lijdelijke
onderwerping, togen zij dadelijk aan den arbeid, om zich een huis te
bouwen, "om te beter voor de coude ende wilde beesten beschermd te
blyven." Gelukkig vonden zij op de kust eene groote menigte drijfhout,
door den storm herwaarts aangevoerd; wat ontbrak moest het schip
leveren. Zes weken lang duurde de arbeid, eer de nederige woning
voltooid was: op den 25sten October sliep de geheele bemanning voor
het eerst in het huis. Doch een hunner, de timmerman, sliep toen reeds
sedert meer dan een maand in eene sleuf van het ijs, waar zij het lijk
hadden nedergelegd, omdat het onmogelijk was, in den metaalharden
grond een graf voor den gestorven makker te delven. Nu de woning
voltooid was, werd het schip grootendeels ontladen, de proviand in het
huis gehaald, en het uurwerk gesteld, dat nog voor een poos de trage
vlucht des tijds zou aanwijzen, tot het eindelijk ook stil zou staan onder
de verstijvende aanraking van de kille hand des winters, die nu met al
zijne verschrikkingen en ijselijkheden naderde.
Want de vreeselijke poolnacht stond voor de deur. Al meer en meer
slonk de zonneschijf, al kleiner en kleiner werd de boog, dien zij aan
den hemel beschreef; eindelijk, op den 3den November, zagen zij niet
meer dan, voor een korte poos, den bovenrand der zon: toen ging zij
onder, om gedurende vele weken niet meer boven de kimmen te rijzen.
Hand over hand nam nu de koude toe; de kleederen der ballingen waren
stijf bevroren, hunne schoenen als metaal; zoodat zij verplicht waren,
zich van het hoofd tot de voeten in vossevellen te wikkelen. Niets was
meer veilig voor de felle beet van den nijdigen winter: de klok stond
stil, het bier verstijfde, de spaansche wijn bevroor en moest gesmolten
worden. Het vuur verwarmde hen niet, al zengde het hunne kleederen,
en al maakte de rook in de woning hen bijkans blind. Dagen en dagen
achtereen daalde er als een zondvloed van sneeuw uit de zwarte wolken;
het huis was tot aan den nok begraven; wilde men naar buiten gaan, dan
moest men door de schouwe uitklimmen, of zich, met ongeloofelijke
inspanning, een pad banen door de opgehoopte, vastgevroren sneeuw.
En den vermetele, die het waagde, de woning te verlaten, hem grijnsde
daar buiten de dood aan. Zoo schrikkelijk werd bijwijlen de koude,
"dat," schrijft de Veer, "wij malcanderen deerlyck aansaghen,
vreesende soo 't alsoo voortaen noch couder soude worden, dat wij van
de coude souden hebben moeten vergaen; want wat vier wij maecten,
soo conden wij ons effenwel niet verwarmen."--Om zich tegen dien
vreeselijken vijand eenigermate te beschermen, hadden zij, in
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.