bied hun die voorzichtig aan: weldra tasten zij toe en worden nu zoo familiaar, dat zij naast mij komen zitten om zich te warmen. Sommigen van deze Indianen zijn nog jong en zeer welgemaakt; twee of drie hebben hun gelaat beschilderd. Hunne geheele huid is lichtgeel gekleurd, met wat vermiljoen onder de wenkbrauwen en op de oogleden en twee ronde plekke van dezelfde kleur, zoo groot als rijksdaalders, op de beide wangen. Zij deden mij aan de clowns in onze paardenspellen denken.
De type van deze wilden is karakteristiek genoeg. Hun gelaat is eenigszins plat, met vooruitstekende wangbeenderen en groote donkere oogen. Hunne kleur is goudgeel en het best te vergelijken met die van de oude florentijnsche bronzen. Hun prachtig gitzwart hair hangt over hunne schouders in lange vlechten, met roode katoenen draden doorvlochten, even als bij de oude Galli?rs. Om den hals dragen zij eenige snoeren van glaskoralen. Hunne kleeding, die bij de meesten in zeer erbarmelijken staat verkeert, is naar europeesch model gemaakt en bestaat uit een pantalon en eene soort van hemd van gebloemd katoen; op het hoofd dragen zij eene kleine roode muts.
Zoo goed als het gaat, tracht Nathan den Indianen aan het verstand te brengen, waarom ik in hun bosch ben gekomen en wat het doel mijner reis is. Onze buren, de Amerikanen, voegen zich ook bij ons. Zij vragen mij naar het jongste nieuw uit Kanab; er wordt een druk gesprek gevoerd, en zoo brengen wij in het bosch een gezelligen avond door met water uit de bron en koffie. Nadat ons vuur was uitgebrand, werd de zitting opgeheven en zocht ieder op het gras een plekje uit, waar hij, in zijn deken gewikkeld, slapen kon.
Den volgenden morgen ging ik bij de Indianen een tegenbezoek afleggen, en zag bij die gelegenheid hunne vrouwen, die juist niet op schoonheid aanspraak mogen maken. Echter hebben zij prachtig hair en dikwijls een vurigen gloed in de donkere oogen; maar zij zien er verflenst en vervallen uit, en het is niet gemakkelijk te raden, hoe oud zij eigenlijk zijn. Deze arme vrouwen, die van hare eerste jeugd het zwaarste werk moeten verrichten en vroeg in het huwelijk treden, zijn soms op haar twintigste jaar reeds oud en afgeleefd. Eene dezer vrouwen droeg, naar indiaansche wijze, haar zuigeling op den rug in een soort van mand, waarboven het geel geverfde kindergezichtje uitstak.
Gedurende mijn bezoek waren de Indianen druk aan den arbeid. Geholpen door hunne vrouwen, ontleedden zij een os en legden de afgesneden stukken vleesch zorgvuldig op op eene rots, om ze in de zon te laten drogen. Sommigen hunner vlochten manden voor huiselijk gebruik. De vrouwen, bekleed met lange en ruime mantels van aan elkander genaaide hazenvellen, maakten vuur aan bij hunne tenten; met blijkbare ongerustheid riepen zij haar kinderen terug, die terwijl ik bezig was eene schets van het kamp te maken, nieuwsgierig over mijn schouder kwamen kijken.
Inmiddels had Nathan omgezien naar een gids. Op zijne dringende beden had een jonge Indiaan, die in zijne tent zijn toilet maakte, het besluit genomen om met ons te gaan; vergis ik mij niet, dan is zijn naam John Panichkos. Zijn gelaat is netjes beschilderd; ik zou geen mooier gids kunnen wenschen. Hij vraagt 6 francs 25 cent per dag voor zich en zijn paard; ik sla dadelijk toe en wij gaan op weg. Den volgenden morgen vertelde Nathan mij, dat John uit zijn humeur was: de verf is bijna van zijn gezicht verdwenen en hij heeft niet het noodige bij zich om zich weer op te schilderen. Toen ik mijn jongen Indiaan terug zag, met zijne natuurlijke bronskleur, zijne ivoren tanden en zijne prachtige donkere oogen, vond ik dat hij er zeer veel beter uitzag, en kon ik niet nalaten over zijn ongeluk te lachen.
Mijn tweede uitstapje heeft dertien dagen geduurd, die wij grootendeels in het maagdelijke bosch van Kaibab hebben doorgebracht. Het is daar grootsch en indrukwekkend. Natuurlijk zijn er geen wegen of paden in dit bosch, en men heeft met recht opgemerkt, dat de Indianen, om in deze wouden den weg te weten, een eigenaardig zintuig moeten hebben, dat ons ontbreekt, een soort van instinkt als dat der postduiven. Wij moesten onophoudelijk langs meer of minder steile hellingen opklimmen en afdalen, midden door eeuwenoude pijnboomen en ondoordringbaar dicht kreupelhout, dwars over doode stammen, die op den grond lagen. Somwijlen was het onder het dichte lommer zoo duister, dat ik met den tijd in de war raakte en een oogenblik dacht dat de avond begon te vallen; op sommige plaatsen was het kreupelhout zoo dicht, dat ik op eenige schreden afstands mijne reisgenooten niet meer kon zien. Van tijd tot tijd zagen wij geraamten van herten of ree?n. Sommige gedeelten van het bosch zijn door de Indianen in brand gestoken.
De ter aarde gevallen boomstammen zijn vooral voor onze paarden
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.