Reis in Utah en Arizona | Page 8

Albert Tissandier
stelde mij aan hen voor, als een Parijzenaar, die gekomen was
om schetsen te maken van de cañons van Arizona. Ik liet hun mijne
verzameling teekeningen zien, waarin de beide Amerikanen, de heeren
Gibson en Gillett, zeer veel behagen schepten. "Blijf bij ons", zeiden zij
tot mij; "wij hebben u wat moois te laten zien. Uwe paarden zijn
uitgeput van vermoeienis: zij moeten een poos rust nemen; wij zullen u
middelerwijl andere paarden leenen."
Het moois, waarvan deze heeren met zooveel ophef spraken, waren
uitgestrekte cañons, die Nathan niet kende: de zoogenoemde
Marble-Cañons. Getroffen door hunne vriendelijkheid, nam ik hun
voorstel aan.
John, ziende dat wij nu ook zonder zijne hulp den weg naar Kanab
zouden weten te vinden, verdween in de bosschen met zijn paard,
zonder afscheid van ons te nemen en zonder zich te bekommeren om
het geld dat wij hem schuldig waren. Nathan had hem gezegd, dat men
te Kanab met hem zou afrekenen, wanneer hij gelegenheid had daar te
komen: dat was voor hem genoeg; hij geloofde Nathan op zijn woord.
Vermoedelijk had hij nog geene kennis gemaakt met echte
Amerikanen.
Om van Pagump-Valley naar de Marble-Cañons te gaan, heeft men
ruim een dag noodig, wanneer men althans het landschap inderdaad wil
zien. Dit uitstapje behoort tot de schoonste van mijne reis. De
Marble-Cañons verschillen in voorkomen van de andere rotskloven van
Kaibab. De onmetelijke amphitheaters zijn volkomen ontbloot van
plantengroei: het is eene echte steenwoestijn, maar die in hare doodsche
majesteit een onuitsprekelijk grootsch karakter draagt.
Des avonds wordt er in de uit boomstammen opgetrokken hut van onze
amerikaansche vrienden een schitterend diner gegeven, waartoe wij ook
van onzen kant eene bijdrage konden leveren.
Den volgenden morgen wilden onze gastheeren ons hunne kudden laten
zien, bestaande uit achttienhonderd runderen en tachtig paarden, die
door de weiden rondzwerven. "Wij zijn dit jaar bijzonder gelukkig
geweest", zeide de heer Gibson tot mij; "er werden vijfhonderd

kalveren geboren. Als dit zoo voortgaat, dan hopen wij na verloop van
ettelijke jaren, die wij nog als kluizenaars in deze woestijn moeten
doorbrengen, genoeg dollars bijeengebracht te hebben, om u te Parijs
een tegenbezoek te brengen en vervolgens in eene groote
amerikaansche stad van onze rente te gaan leven."
Wij namen een zeer hartelijk afscheid.
Op onze terugreis kampeerden wij te Kane-Spring. Op zekeren dag, des
morgens ten vier uur, maakte ik mijn toilet bij eene bron, door
rooskleurige en goudgele rotsen omringd, toen mijne aandacht
eensklaps getrokken werd door geschreeuw en gehinnik. Een
honderdtal paarden, door een cowboy geleid, stormden in vollen galop
naar de eenzame plaats, waar ik den nacht had doorgebracht; de bron
lokte hen aan. Na hun dorst gelescht te hebben, keerden zij in galop
weer naar de weide terug.--Het was inderdaad een aangrijpend tafereel:
die troep vurige paarden, in wilden ren daarheen stuivende, in dit
romantische, schilderachtige landschap, waarover de vroege
ochtendzon een gouden gloed uitstraalde.
De cowboy, een jonkman van even twintig jaren, die zich over zijne
dieren niet zeer ongerust maakte, was achtergebleven; hij vroeg
vergunning om mij tot eene volgende pleisterplaats te mogen
vergezellen, hetgeen ik hem volgaarne toestond. Inmiddels hield
Nathan zich onledig met de bereiding van ons dagelijksch brood.
De cowboy wees mij een troepje Indianen te paard. Ter wederzijde van
hun ros hangen potten en kruiken; zij komen die aan de bron met
versch water vullen, om dat mede te nemen naar het kamp, dat zij pas
in de woestijn hebben opgeslagen, altijd op eene zonnige plek. Ik
herken onder hen onzen John, netjes opgeschilderd met twee mooie
roode plekken op zijne wangen; hij is vergezeld van zijne vrienden en
zou gaarne wat meel en wat koffie hebben. Gelukkig kan ik dien
wensch bevredigen. De andere Indianen wilden toen de teekeningen in
mijn album zien, waarvan John hen gesproken had. Toen zij in mijne
schetsen Forest-Lagoon herkenden, benevens enkele punten in de
cañons, begonnen zij eerst te lachen en daarop druk met elkander te
praten. Het speet mij, dat ik van hetgeen zij zeiden geen woord kon

verstaan: naar het scheen, hadden zij niet dan lof voor mijn werk. Zij
kregen nog eene extra-portie koffie, en verdwenen toen met hunne
paarden achter de rotsen, zonder afscheid van ons te nemen: naar het
schijnt, is dit bij hen geene gewoonte.
Wij verlaten Kane-Spring met Nathan en mijn cowboy. Wij hebben
eene tamelijk vermoeiende dagreis af te leggen: vijf uren midden door
de woestijn in de brandende zon! Eindelijk komen wij te House-Rock,
eene bijna even eenzame bron als die, welke wij verlaten hebben:
slechts vonden wij hier eene hut, bewoond door een grijsaard en een
jongen knaap, die daar op eenige runderen passen en de weinige
cowboys, die deze afgelegen plek bezoeken, herbergen. De jonge
Mormoon is een vroolijke, levendige knaap, wiens mond niet stilstaat;
tot mijne verwondering doet hij mij allerlei vragen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 14
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.