Reis in Utah en Arizona | Page 6

Albert Tissandier
Indianen mij bezoeken en zich
bij mijn vuur warmen. Ik geef hun van het brood, door Nathan
gebakken, en een weinigje koffie. Twee bijna geheel naakte kinderen
sluipen naar mij toe en zien mij met schuwe, vreesachtige blikken aan.
Ik doe wat suiker in mijne hand en bied hun die voorzichtig aan: weldra
tasten zij toe en worden nu zoo familiaar, dat zij naast mij komen zitten
om zich te warmen. Sommigen van deze Indianen zijn nog jong en zeer
welgemaakt; twee of drie hebben hun gelaat beschilderd. Hunne
geheele huid is lichtgeel gekleurd, met wat vermiljoen onder de
wenkbrauwen en op de oogleden en twee ronde plekke van dezelfde
kleur, zoo groot als rijksdaalders, op de beide wangen. Zij deden mij
aan de clowns in onze paardenspellen denken.
De type van deze wilden is karakteristiek genoeg. Hun gelaat is
eenigszins plat, met vooruitstekende wangbeenderen en groote donkere
oogen. Hunne kleur is goudgeel en het best te vergelijken met die van
de oude florentijnsche bronzen. Hun prachtig gitzwart hair hangt over
hunne schouders in lange vlechten, met roode katoenen draden
doorvlochten, even als bij de oude Galliërs. Om den hals dragen zij
eenige snoeren van glaskoralen. Hunne kleeding, die bij de meesten in
zeer erbarmelijken staat verkeert, is naar europeesch model gemaakt en
bestaat uit een pantalon en eene soort van hemd van gebloemd katoen;
op het hoofd dragen zij eene kleine roode muts.
Zoo goed als het gaat, tracht Nathan den Indianen aan het verstand te
brengen, waarom ik in hun bosch ben gekomen en wat het doel mijner

reis is. Onze buren, de Amerikanen, voegen zich ook bij ons. Zij vragen
mij naar het jongste nieuw uit Kanab; er wordt een druk gesprek
gevoerd, en zoo brengen wij in het bosch een gezelligen avond door
met water uit de bron en koffie. Nadat ons vuur was uitgebrand, werd
de zitting opgeheven en zocht ieder op het gras een plekje uit, waar hij,
in zijn deken gewikkeld, slapen kon.
Den volgenden morgen ging ik bij de Indianen een tegenbezoek
afleggen, en zag bij die gelegenheid hunne vrouwen, die juist niet op
schoonheid aanspraak mogen maken. Echter hebben zij prachtig hair en
dikwijls een vurigen gloed in de donkere oogen; maar zij zien er
verflenst en vervallen uit, en het is niet gemakkelijk te raden, hoe oud
zij eigenlijk zijn. Deze arme vrouwen, die van hare eerste jeugd het
zwaarste werk moeten verrichten en vroeg in het huwelijk treden, zijn
soms op haar twintigste jaar reeds oud en afgeleefd. Eene dezer
vrouwen droeg, naar indiaansche wijze, haar zuigeling op den rug in
een soort van mand, waarboven het geel geverfde kindergezichtje
uitstak.
Gedurende mijn bezoek waren de Indianen druk aan den arbeid.
Geholpen door hunne vrouwen, ontleedden zij een os en legden de
afgesneden stukken vleesch zorgvuldig op op eene rots, om ze in de
zon te laten drogen. Sommigen hunner vlochten manden voor huiselijk
gebruik. De vrouwen, bekleed met lange en ruime mantels van aan
elkander genaaide hazenvellen, maakten vuur aan bij hunne tenten; met
blijkbare ongerustheid riepen zij haar kinderen terug, die terwijl ik
bezig was eene schets van het kamp te maken, nieuwsgierig over mijn
schouder kwamen kijken.
Inmiddels had Nathan omgezien naar een gids. Op zijne dringende
beden had een jonge Indiaan, die in zijne tent zijn toilet maakte, het
besluit genomen om met ons te gaan; vergis ik mij niet, dan is zijn
naam John Panichkos. Zijn gelaat is netjes beschilderd; ik zou geen
mooier gids kunnen wenschen. Hij vraagt 6 francs 25 cent per dag voor
zich en zijn paard; ik sla dadelijk toe en wij gaan op weg. Den
volgenden morgen vertelde Nathan mij, dat John uit zijn humeur was:
de verf is bijna van zijn gezicht verdwenen en hij heeft niet het noodige

bij zich om zich weer op te schilderen. Toen ik mijn jongen Indiaan
terug zag, met zijne natuurlijke bronskleur, zijne ivoren tanden en zijne
prachtige donkere oogen, vond ik dat hij er zeer veel beter uitzag, en
kon ik niet nalaten over zijn ongeluk te lachen.
Mijn tweede uitstapje heeft dertien dagen geduurd, die wij grootendeels
in het maagdelijke bosch van Kaibab hebben doorgebracht. Het is daar
grootsch en indrukwekkend. Natuurlijk zijn er geen wegen of paden in
dit bosch, en men heeft met recht opgemerkt, dat de Indianen, om in
deze wouden den weg te weten, een eigenaardig zintuig moeten hebben,
dat ons ontbreekt, een soort van instinkt als dat der postduiven. Wij
moesten onophoudelijk langs meer of minder steile hellingen
opklimmen en afdalen, midden door eeuwenoude pijnboomen en
ondoordringbaar dicht kreupelhout, dwars over doode stammen, die op
den grond lagen. Somwijlen was het onder het dichte lommer zoo
duister, dat ik met den tijd in de war raakte en een oogenblik dacht dat
de avond begon te vallen; op
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 14
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.