verloop van een half uur, werden zij, nog niet half gaar, weer te voorschijn gehaald en zoo warm door de mannen gegeten met een weinig melk en eenige in de pekel bewaarde olijven. Daarop gingen de gasten een voor een naar een aan de zoldering opgehangen, met water gevulden lederen zak, waarvan een der uiteinden, met een touwtje opgebonden, als tuit of trechter diende; zij maakten het touwtje los, brachten de tuit aan hun mond, dronken drie of vier slokken water, en bonden het touwtje weer vast aan den spijker in den muur. Vervolgens namen zij hunne geweren weer op en gingen den weg naar Douka op, na ons vooraf gegroet en goede reis gewenscht te hebben.
Dergelijke tooneelen hernieuwen zich telkens, bij iedere pleisterplaats; en wie daar eenmaal getuige van is geweest, kent het voorkomen, de manieren en de levenswijze van een zeer aanzienlijk deel der inwoners van het grieksche koninkrijk.
III
Den volgenden morgen zetten wij onze reis door de vallei van den Erymanthes voort, langs een pad dat tegen de hellingen van den berg Zembi omhoog klautert en naar Anastasova voert, een klein dorp, door eeuwenheugende notenboomen omringd. Verder wordt het pad zoo steil en met steenen bezaaid, dat de paarden elk oogenblik gevaar loopen in den afgrond te storten, waarlangs de weg loopt. Na over een bergpas te zijn getrokken, waar een ijskoude wind ons tegenwaait en van waar men de toppen van alle naburige bergen kan overzien, van de golf van Korinthe tot het dal van den Alpheios, dalen wij onophoudelijk. Wij rijden door eene smalle vallei, midden door een bosch van verschrompelde en onmogelijke eiken, tot aan de stad Kalavryta, waar wij eindelijk na een tocht van zes uren aankomen, allen te zamen, menschen en beesten, uitgeput van vermoeienis.
Kalavryta, de hoofdplaats eener eparchie en dus de zetel van een prefect, is eene kleine stad van ruim tweeduizend inwoners, met eenige naar europeeschen trant gebouwde huizen en tuinen met moerbezi?nboomen, andere vruchtboomen en zelfs oranjeboomen beplant. Deze laatste boomsoort lijdt hier evenwel een kwijnend leven, want deze vallei van den Bura?kos, waar meermalen alle middelen van gemeenschap door de sneeuw worden gestremd, is een koud land met eene ruwe, woeste natuur.
Er heerscht vrij veel levendigheid in de straten, vooral in den bazar, waar wij geen enkel produkt aantreffen, dat meer bijzonder aan het land eigen is, tenzij eene soort van harde en vaste kaas, die veel overeenkomst heeft met parmesaansche kaas. In de oudheid was de kaas van Achaje en van Sikyon wijd en zijd beroemd en een van de onmisbaarste artikelen in elke goede keuken.
Onder de bewoners van Kalavryta is de albaneesche type zeer duidelijk kenbaar. Vele van de Albaneezen, die ten jare 1770, met de Turken in Morea doordrongen, hebben zich in het land gevestigd, maar hunne afstammelingen hebben zich al spoedig met de oorspronkelijke bewoners vermengd, en zoo is de zuivere albaneesche type nog slechts in de minst bewoonde, onbeschaafdste gedeelten des lands bewaard gebleven. Zoo vindt men nog heden, in het hart der bergstreken, echt albaneesche namen van dorpen en vlekken, als Louhavitza, Martinitza, Khalovo, Kerpeni en zoo vele anderen. Een aantal dorpen in deze provincie worden nog heden bewoond door de nakomelingen van de overweldigers, en in sommigen spreekt men ook nog de albaneesche taal. Het albaneesche ras, van slavischen oorsprong, onderscheidt zich zeer kennelijk van het grieksche. De Albaneezen zijn, over het algemeen, zwaar gebouwd; hun hoofd is rond, het benedenste gedeelte van hun gelaat is breed, hun voorhoofd is smal en laag; hunne trekken zijn ruw en grof, en hunne oogen meer levendig dan geestvol. Zij zijn arbeidzaam, geduldig en matig, maar gierig. In verstandelijk opzicht, in vlugheid van begrip en scherpzinnigheid, moeten zij ongetwijfeld voor de Grieken onderdoen: van daar dat zij zich ook in het maatschappelijk leven zelden boven het middelmatige verheffen; maar de zucht tot intrige en de politieke razernij, twee zeer leelijke eigenschappen van het grieksche karakter, zijn hun ook ten eenemale vreemd.
De albaneesche vrouwen zijn rijzig van gestalte, maar haar trekken zijn hoekiger en forscher dan die der grieksche. Haar gewone kleederdracht bestaat uit een dik hemd van grove wollen stof, dat op de borst geopend is; daaroverheen dragen zij een soort van lang open buis, zonder gordel. Zij verrichten allen huiselijken arbeid, bereiden de spijzen, en gaan ook, met groote kruiken op haar hoofd, naar de fontein om water te halen; maar zij gaan nooit naar de markt, waar de verschijning van eene vrouw algemeen opzien zou baren. De mannen gaan, met een korfje in de hand, des morgens de noodige inkoopen doen. Op zon- en feestdagen trekken de albaneesche vrouwen hare beste kleederen aan en tooien zich met al haar sieraden; maar ook dan is haar kostuum plomp en onbevallig. Over het wollen hemd trekken zij dan eene lange gekleurde tuniek aan, benevens een
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.