wolkenlooze lucht
En rivieren zonder zucht,
Lieflijk, stil, in klaar
genucht.
Als de vooglen in den wind,
Als de visschen in den vliet,
Als wat 's menschen ziel verzint
Vloeit door 's levens licht gebied,
Leegren wij daar vlot en vrij:
Als de wolken onweerhouden reizen
wij
Door die sferen die geen grens verkleint:
Daaruit dragen wij de
profeetsij,
Die in u begint en eindt!
*IONE.*
Meer komen, een voor een: de lucht in 't rond
Ziet schittrend als de
lucht rondom een ster.
*EERSTE GEEST.*
Door een krijgstrompet met kracht
Opgestooten in den nacht,
Kwam 'k hierheen in snelle jacht.
Uit het stof van eeredienst versleten,
Van tyrannenvaan uiteengereten,
Klonken daar vermengde kreten,
Die rondom mij medestegen:
't Luidde: Vrijheid! Hoop! Dood!
Zege!
Tot ze omhoog versuizlend zwegen.
Eén geluid klonk voor
mij uit:
Liefde's ziel, en 't ruischte en deind'
Onder, boven, rondom
mij:
't Was de hoop, de profeetsij
Die in u begint en eindt.
*TWEEDE GEEST.*
Een regenboog stond op de zee
Die woelde omlaag, in vreemde vreê,
Waardoor, alsof veroovraar toog
Onder triomfpoort trotsch en snel,
De stormwind zegevierend vloog,
Meevoerend veel gevangen
wolken:
Vormlooze, donkre, vlugge volken,--
Elke gekliefd door 't
weerlicht schel.
'k Hoorde 't dondren: schor geschater--
'k Zag
beneên, als kaf uiteen
Verstrooid, verspreid op 't witte water,
Machtge vloten--een hel van dood.
'k Daalde er op een groote boot--
Bliksem spleet haar romp vaneen--,
Op de zucht vlood ik hierheen
Van een die aan een vijand schonk
Zijn plank, en zijwaarts dook en
zonk.
*DERDE GEEST.*
'k Zat naast eens wijzen legersteê,
Een rosse schijn van 't lamplicht
gleê
Langs 't boek dat straks hem peinzen deê,--
Toen een
Droom--als vlammen straalde
Zijn gevedert--nederdaalde.
En ik
wist in hem verschenen
Wie ontstak eeuwen voorhenen
Deernis,
eedle taal, en pijn;
Korten tijd droeg schaduwschijn
Van zijn luister
't aardeduister.
Hierheen droeg hij mij met spoed
Als Begeerte's
bliksemvoet:
Dat 'k hem wederbreng' voor morgen,
Of de wijze
ontwaakt in zorgen.
*VIERDE GEEST.*
'k Sluimerde op een dichtermond,
Droomend als wie liefde vond
In
zijn aêm geluid nog suizend,--
Aardsche vreugden zoekt noch vindt
hij,
Hemelsch kust hij en bemint hij
Wezens in de wouden huizend
Der gepeinzen. Van het dagen
Tuurt hij soms tot 's avonds duister:
O van gele bijen ruischt er
't Bloesemen der klimophagen,
't
Gouden zonlicht hoogt hun luister,
't Weergekaatste door het meer;
Wat hij ziet, hij weet het niet,
Maar herschept het in zijn lied
Tot gestalten werklijk, méer
Dan de mensch die levend heet:
Kindren der Onsterflijkheid.
Een van dees me ontwaken deed:
'k
Ging u troosten, daar gij lijdt.
*IONE.*
Ziet gij niet naadren van het Oost en 't West
Twee wezens? glijden tot
één dierbaar nest
Duiven niet zoo, een tweelingpaar gevoed
Door
de atmosfeer die alles leven doet,
Op snelle, stille vlerken naar
omlaag?
En hoor! die stemmen zoet, toch vol geklaag:
't Is leed
vermengd met liefde tot éen lied.
*PANTHEA.*
Spreekt gij nog, zuster? Woorden vind ik niet.
*IONE.*
Hun schoonheid geeft mij stem. Zie hoe zij drijven:
Op wieken rusten
zij van hemel-kleur,
Oranje en hemelsblauw verdiept tot goud:
De
lucht straalt van hun lach als van een ster.
*KOOR DER GEESTEN.*
Hebt gij de Liefde-zelf aanschouwd?
*VIJFDE GEEST.*
Toen 'k over wijde landen
Haastte als de vlugge wolken die de
luchtwoestijn bevaren, Vloog die gestalte ster-gekroond op vleugelen
die brandden Van weerlicht aan en schudde heil uit ambrozijnsche
haren; Haar stappen spreidden licht op de aard. Maar dra verdween dat
stralen, Verwoesting gaapte: waanzin bond wie hooge wijsheid zeiden;
Helden verdwaasd, jonglingen bleek die stierven zonder smalen, Zag 'k
in den nacht. En ik ging voort, tot gij, o vorst van Lijden, Glimlachend
wreedste erinnering verkeerdet in verblijden.
*ZESDE GEEST.*
't Vernielende is iets zeer verfijnds, o Zuster! weet waarom: Het
wandelt niet op de aard, het zweeft niet in de heemlen, Maar het
vertreedt met stap die stilt en 't koelt met vlerken stom De teedre
wenschen die in 't hart der besten, eêlsten, weemlen; Die door het
waaierend geveêrt in valsche rust gewiegd
En door 't bewegen
melodieus dier zachte en snelle voeten, Droomen van bovenaardsche
vreugd en noemen 't monster Liefd' En, wakker, zien de schaduw Pijn,
als hij dien thans wij groeten.
*KOOR.*
Schoon nu Verwoesting schaduw zij
Der Liefde, volgend haar nabij
Op 't witte Doodspaard, dat gevleugeld
Als een stormwind
onbeteugeld--
Ook de snelste ontvliedt het niet--
Trapt op onkruid
en gebloemt,
't Slechte en schoone saâm verdoemt,
Menschen en
gediert vertreedt--
Eens stuit gij dien ruiter wreed,
Hart en lichaam
ongedeerd.
*PROMETHEUS.*
Geesten, zegt wie u dit leert!
*KOOR.*
Zijn dan niet in onze luchten
(Evenals wen de sneeuwstorm vluchtte
Voor de Lente en knoppen gloeien,--
't Vlierbosch trilt in winden
mild,--
Ook de herders dolend weten
Dat de meidoorn gauw zal
bloeien)
Recht en Vrede, Liefde en Weten:
Glans die worstlend
wijder schijnt,--
Als de winden zacht en blij
Den herdersknaap, de
profeetsij
Die in u begint en eindt?
*IONE.*
Waar vloôn de Geesten heen?
*PANTHEA.*
Niets blijft er over
Dan een gevoel van hen, gelijk de toover
Van
tonen, wen bezielde stem en luit
Verruischen, eer het antwoordend
geluid
Nog zweeg, dat in de diepe ziel blijft dolen
Als echo's
winden door oneindge holen.
*PROMETHEUS.*
Hoe schoon dees lucht-geboren wezens! Toch
Voel 'k alle hoop
vergeefsch behalve liefde!
En gij zijt ver, Asia, die wen mijn wezen
Overliep, als een gouden beker waart
Voor heldren wijn, anders in
dorstig stof
Vervloeid.--Alles is
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.