stil. Helaas! hoe zwaar
Weegt deze
rustge morgen op mijn hart!
'k Zou kunnen slapen met mijn leed,
ofschoon
Ik droomen zou, waar' slaap mij niet ontzeid.
'k Zou
willen zijn wat ik eens wezen zal,
De redder en de kracht van 't
lijdend menschdom,
Of in de oer-baaiert van 't heelal verzinken.
Er
is geen smart, geen heul die nu nog rest:
Aard heeft geen troost,
Hemel geen foltring meer.
*PANTHEA.*
Hebt gij vergeten een die bij u waakt
In kouden duistren nacht, en
nimmer slaapt,
Dan wen de schaduw van uw geest haar aanroert?
*PROMETHEUS.*
'k Noemde alle hoop vergeefsch, slechts liefde niet,
En gij hebt lief.
*PANTHEA.*
Innig voorwaar. Maar zie,
De ster van 't Oosten is verbleekt, en Asia
Wacht in dat ver-verwijderd Indisch dal,
't Oord van haar droeve
ballingschap, eens ruw,
Eenzaam, bevrozen, gelijk dit ravijn,
Doch
nu gehuld in schoon gebloemte en kruid,
Vol zoete winden en
geluiden zwevend
In 't woud en langs den vloed, door de atmosfeer
Van haar herscheppend bijzijn, die zou kwijnen
Als zij niet éen met
de uwe waar'. Vaarwel.
*TWEEDE BEDRIJF.*
*EERSTE TOONEEL.*
Morgen. Een liefelijk dal in den Indischen Caucasus.
*ASIA.*
alleen.
*ASIA.*
Uit al des hemels vlagen daaldet gij!
Ja, als een geest, als een
gedachte dringt
Naar hoornige oogen ongewone tranen,
En het
verlaten hart met kloppen kwelt,
Dat rust moest leeren, zijt gij
neergedaald,
Gewiegd in stormen; wordt gij wakker, Lente,
O veler
winden kind! Zoo plotseling
Komt ge als de erinring van een droom
die nu
Verdrietig is omdat hij eenmaal zoet was;
Gelijk bezieling,
gelijk vreugde, oprijzend
Van de aarde als 't ware, kleedend in
goudwolken
De leegheid van ons leven.--
Dit is het jaargetij, de dag,
het uur;
Bij 't rijzen van de zon zoudt, zoete Zuster,
Gij komen, kom,
te lang verwachte, nu!
Te lang vertoeft gij! Hoe de vleugellooze
Seconden traag gelijk doodswormen kruipen!
Nog steeds trilt van éen
witte ster de stip
Diep in de' oranjen lichtschijn van den morgen
Die
zich verwijdt voorbij de purpren bergen:
't Donkerder meer
weerkaatst haar door een spleet
Van wind-gedeelde mist. Nu flauwt
zij heen,
Maar blinkt weer, wijl de golven bleeker worden
En wijl
de gloênde draên van wolkenweefsels
Verrafelen in bleeke lucht. Ze
is weg!
En door dier toppen wolk-gelijke sneeuw
Trilt het rozige
zonlicht. Hoor ik niet
De Aeolische muziek van haar zeegroen
Gevedert, dat de roode daagraad klieft?
_(Panthea verschijnt.)_
Ik voel, ik zie die oogen brandend door
Geglimlach dat in tranen
flauwt, als sterren
Half uitgedoofd in mist van zilvren dauw.
Beminde en schoonste, die de schaduw draagt
Dier ziel waardoor ik
leef,--wat zijt gij laat:
De ronde zon beklom de zee; mijn hart
Was
ziek van hoop, voor de indruk-looze lucht
Het naadren voelde van uw
late veedren.
*PANTHEA.*
Vergeef mij, groote Zuster! maar mijn wieken
Waren zoo traag door
zaalge erinnering
Van wat ik droomde, als 's middags het geveêrt
Van zomerwind, verzaad met zoete bloemen.
Ik was gewoon aan
storeloozen slaap,
En ik ontwaakte steeds verfrischt en kalm,
Eer's
heilgen Titans val, en uwe liefde,
De onzaalge, door gewoonte en
medelij
Bei liefde en smart mijn hart gemeenzaam maakten,
Gelijk
ze uw hart al werden, 'k Sliep voorheen
In grotten blauw van de'
ouden Oceaan,
In scheemrige prieelen, waar het mos
Groen was of
purper,--onzer jonge Ione
Teedere en melkwitte armen sloten zich
Toen, gelijk nu, achter mijn haren donker
En vochtig, wijl 'k mijn
wangen en dichte oogen
Drukte in gevouwen diepte van haar boezem,
Die leven ademde; maar niet als nu,--
Sinds ik de wind ben,
zwijmend onder tonen
Die 'k draag van woordeloos verkeer met u;
Sinds, opgelost in het gevoel waarmee
De liefde spreekt, mijn rust
onrustig was
En lieflijk toch, en de uren die ik waakte
Te vol van
zorg en pijn.
*ASIA.*
Licht óp uw oogen,
Dat ik uw droom daar leze.
*PANTHEA.*
'k Zeide reeds,
Hoe 'k aan zijn voeten sliep met ons Zee-zuster.
De
neevlen van 't gebergte, op onze stem
Onder de maan verdichtend,
hadden zacht
Hun sneeuwge vlokken uitgespreid, beschermend
Onzen vervlochten slaap voor 't snijdend ijs.
Twee droomen kwamen
toen. Een is me ontgaan.
Maar in den andren vielen van Prometheus
Zijn bleeke, wond-verminkte leden af;
De azuren nacht werd
stralend van de glorie
Van die gestalt' die onveranderd leeft
In hem,
en o zijn stem viel als muziek,
Die duizlen doet het donkre brein,
bezwijmd
Door de bedwelming van zoo helle vreugd:
"Zuster van
haar wier stappen de aard bespreien
Met lieflijkheid--schoonste
behalve haar
Wier wederschijn gij zijt--zie op tot mij."
Ik hief mijn
oogen. 't Overweldgend licht
Van die onsterflijke gestalte zag 'k
Gansch overschaduwd door de liefde die
Zijn zacht-vloeiende leên,
lippen half-open
In hartstocht, vurige doch droomrige oogen,
Ontstoomde als dampend vuur; een atmosfeer
Die in haar al-smeltend
geweld me omsloot,
Als warme lucht, van morgenzon omhuld,
Eer
zij haar drinkt, een wolk zwervende dauw.
Ik zag niet, hoorde niet,
bewoog mij niet;
Maar voelde alleen zijn tegenwoordigheid
Vervloeien en vereenen met mijn bloed,
Tot het zijn leven werd, en 't
zijne mijn.
Zoo was 'k als opgeslorpt,--maar 't ging voorbij;
En, als
de dampen, wen de zon verzinkt,
Zich weer in dropplen zaamlen op
de pijnen,
En sidderend als zij, verdichtte zich
Mijn wezen in den
diepen nacht; en wijl
De stralen der gedachte langzaam weer
Verzameld werden, kon 'k zijn stem nog hooren,
Wier tonen talmden
voor zij henenstierven
Gelijk voetstappen van een zwak geluid.
Uw
naam hoorde ik alleen, in tal van klanken,
Van het
misschien-verstaanbre, ofschoon
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.