Prometheus ontboeid | Page 6

Percy Bysshe Shelley
en vrees en
wantrouwen en haat,
En zonde die zich vastklemt aan de ziel,
Als
ranke honden die door woud en meer
Een jeugdig hert, geraakt en
snikkend, volgen,
Gaan we alles na wat weent en bloedt en leeft,

Wanneer de groote Vorst hen overlevert
Aan onzen wil.

*PROMETHEUS.*
O veel vreeslijke wezens
In éenen naam! ik ken u; en dees meren

En echo's kennen 't duister en 't gedruisch
Van uwe vlerken. Maar
waarom verrijst gij
Leelijker dan uw walgingwekkend wezen

Vergaderd in legioenen uit den afgrond?
*TWEEDE FURIE.*
Dat wisten wij nog niet. Verheugt u, Zusters!
*PROMETHEUS.*
Kan iets om zijn wanstaltigheid verblijd zijn?
*TWEEDE FURIE.*
Schoonheid van wellust maakt verliefden blij,
Starende naar
elkaar,--zoo zijn ook wij.
Als van de roos, die knielend plukken wil

Voor feestelijken bloemkroon de priestres,
De bleeke, een roode
schijn valt op haar wang
Waardoor zij bloost, zoo kleedt ons onze
vorm:
De schaûw van smarten die ons offer wachten,--
Anders zijn
vormloos we als ons' Moeder Nacht.
*PROMETHEUS.*
'k Bespot uw macht en die van wie u zond,
In diepsten hoon. Giet
leeg uw kelk van pijn.
*EERSTE FURIE.*
Bedenkt gij dat we u zullen scheure' uiteen,
Zenuw voor zenuw, been
voor been, als vuur
Vretend in u?
*PROMETHEUS.*
Pijn is mijn element,
Als haat het uwe. Gij verscheurt mij nu,
Het

raakt mij niet.
*TWEEDE FURIE.*
Stelt ge u wel voor, dat we in
Uw lidlooze oogen zullen lachen?
*PROMETHEUS.*
'k Schat
Niet wat gij doet, maar wat gij lijdt, kwaad zijnde.
Wreed
was de macht die u, of wat dan ook,
Zoo slecht, in 't licht riep.
*DERDE FURIE.*
Denkt gij hier wel aan,
Dat we in u zullen leven, een voor een,
Als
dierlijk leven, en ofschoon wij niet
De ziel die in u brandt kunnen
verduistren,
Dat wij daarneven zullen wonen, als
Een ijdle luide
menigt, folterend
De zelftevredenheid der wijste menschen;
Wij
zullen zijn ontzettende gedachte
Onder uw brein, en leelijke begeerte

Rond uw verbaasde hart, en bloed dat kruipt
In doolhof van uw
aadren als zieltoging.
*PROMETHEUS.*
Wel, nu reeds zijt gij zoo, toch ben ik vorst
Over mijzelf en heersch
over die volten
Die in mij worstlen en me inwendig martlen,
Gelijk
over uw menigt Jupiter
Regeert, wanneer de Hel aan 't muiten slaat.
*KOOR VAN FURIËN.*
Van de einden der aard, van de einden der aard,
Waar zijn graf heeft
de nacht en de morgen klaart,
Komt, komt, komt!
Wier vreugdkreet de heuvelen schokkend
doorvaart
Wen steden zinken in puin met gesteen!
Wier vlerklooze
voetstappen treên op de zeên,
Die snatert--Schipbreuk en
Hongersnood vlak
Op het spoor--van pret op het voedselloos wrak,

Komt, komt, komt!
Laat het bed, laag, koud en rood,
Waar een
natie neerligt, dood;
Laat de haat, want in de sintels
Bleef nog vuur
dat straks moog' flakkeren:
't Zal opvlammen in bloediger krinkels

Als, spoedig terug, gij 't aan zult wakkeren;
Laat de zelf-walg die
verovert
Jeugdige zielen zinnen-betooverd,
Nog onontstoken haard
van leed;
Laat het Hel-geheim, half onthuld
Den waan-bevangen
droomer;--wreed,
Meer dan gij die de haat bewoog,
Werd hij door
vrees voor schuld.
Komt, komt, komt!
Uit den wijden hellepoort stoomen we omhoog,

Wij bezwaren de vlagen van de lucht,
Maar ons doen is vergeefsch
totdat gij tot ons vlucht!
*IONE.*
Zuster, 'k hoor 't donderen van nieuwe vlerken.
*PANTHEA.*
Dees vaste bergen trillen van 't geluid
Gelijk de sidderende lucht: hun
schaduwen
Doen 't zwarter zijn dan nacht tusschen mijn veedren.
*VIERDE FURIE.*
Uw roep was als een gewiekte wagen,
Op wervelwinden snel en ver
gedragen,
Hij kwam van rooden krijgskolk ons verjagen;
*VIJFDE FURIE.*
Van wijde steden waar de honger woedt,
*ZESDE FURIE.*
Van klachten half-gehoord, en ongedronken bloed;
*ZEVENDE FURIE.*

Van konings-raden, barsch en koud,
Waar bloed verkwanseld wordt
om goud;
*ACHTSTE FURIE.*
Van den oven, wit en heet,
Waar--
*EEN FURIE.*
Spreek niet, daar 'k alles weet
Wat gij woudt zeggen--wil niet
fluistren--
Breken mochten de tooverkluistren,
Waardoor straks
buig' de strenge van gedachte,
Dien niets nog buigen deed:
De
diepste macht der Hel blijft hij verachten.
*EEN FURIE.*
Scheur het floers!
*EEN ANDERE.*
Het is door.
*KOOR.*
't Bleek gesternt van Auroor
Schijnt op smart zwaar te dragen.
Bezwijmt gij erdoor,
Machtge Titan? Wij lachen hoon-schaatrend in
koor!
Roemt ge op wetenschap klaar, die den mensch gij deedt dagen?
Toen ontgloeide er een dorst in hem, nimmer verslagen
Door die
stervende waatren, een koortsdorst verterend,
Liefde, twijfel, hoop,
smachten, hem eeuwig verheerend.
Een verscheen van zachte waarde
Lachend op de bloedroode aarde:

Zijn woorden duurden, snel venijn
Gelijk, verdelgend waarheid,
deernis, vrede.
Zie! langs de wijde kimmelijn
Rondom, veel
dichtbevolkte steden,
Braaksels rookend in de heemlen klaar!
Hoor
dien kreet van wanhoop zwaar!
't Is zijn zachte en teedre geest die

treurt
Om 't geloof door hem ontstoken.
Zie opnieuw! de vlam die
hoog zich beurd'
Tot een glimworm-lamp ineengedoken:
De
overlevenden rondom de kolen
Verzaamlen zich ontzet.
Vreugd! vreugd! vreugd!
Het verleên overstelpt u, maar iedere
eeuw heugt;
En het heden--de toekomst blijft duister verholen-- Is voor 't
sluimerloos hoofd u een dorenenbed!
*HALFKOOR I.*
Droppen van bloedige ellende leken
Van zijn voorhoofd, 't sidderend
bleeke.
Gun een kort heraadmen thans.
Zie een volk zijn ban
verbreken,
't Springt uit moedloosheid als
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 29
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.