EN KEETJE.
PIETJE.
Kom mijn lieve zoete zusje,
Geef me een kusje,
? Ik ben zo in mijn schik! 'k Heb van moeder zo vernomen, Dat Camie van 't school zal komen, Niemand is zo blij als ik.
KEETJE.
Laat ons dan eens wat bedenken,
Om te schenken?Aan die allerliefste meid.?Als wij haar maar wat vertellen,?En geen daden dat verzellen?Is 't geen regte vrolijkheid.
PIETJE.
Wel: ik heb vier mooie printjes,
KEETJE.
Ik twee lintjes,?Goed voor haar, gelijk ik gis.
PIETJE.
't Zal haar, hoe gering, behagen,?Wijl zij dan niet hoeft te vragen,?Of 't bij ons maar praaten is.
HET GEDULD.
Geduld is zulk een schoone zaak?Om in een moeielijke taak?Zijn oogwit uittevoeren;?Dit zag ik laatst in onze kat,?Die uuren lang gedoken zat,?Om op een rat te loeren.?Zij ging niet heen voor zij de rat,?Gevangen, in haar klauwen had.
EEN GODSDIENSTIGE JEUGD?MAAKT EEN GELUKKIGEN?OUDERDOM.
Die in zijn jeugd?het pad der deugd?Heeft ingeslagen,?En 't goede doet,?Wagt welgemoed?Zijne oude dagen.
Maar die zijn tijd?Onnut verslijt,?Zijn frissche kragten?Der zonde geeft,?Moet, afgeleefd,?Verdriet verwagten.
Laat dan, o jeugd!?Het pad der deugd,?U vroeg behagen,?Dan slijt ge blij,?Van wroeging vrij?Uwe oude dagen.
Al zijtge een spot?Van hun, die God?Te stout veragten,?Gij hebt veel meer?Dan geld of eer?Van hem te wagten.
Die God bemint?Die wordt zijn kind;?En moet hij sterven,?'t Zij vroeg of spaê,?Hij zal genaê?Bij God verwerven.
DE KOOLMEES.
Mijn knip had in den boom een uurtje pas gehangen,
Of deze koolmees zat er in.?Toen zei ik bij mij zelf: wat zal ik vogels vangen!
Dat heet eerst regt een goed begin!
Maar ach! het zijn wel zeven dagen,?Ik zag in al die tijd geen vink of koolmees weer,?Nu ben ik heel ter neer geslagen,?Nu zeg ik bij mij zelf: er zijn geen vogels meer.
Die al te groote dingen wagt,?Om dat hem in 't begin zijn pogingen gelukken,?Is even dwaas, als die tot wanhoop wordt gebragt,?Om dat hij voor een tijd voor tegenspoed moet bukken.
PIETJE BIJ HET ZIEKBED VAN ZIJN ZUSJEN.
Ach dat kermen, ach dat klagen?Kan mijn teder hart niet dragen,?Mietje lief ik voel uw pijn!?'k Zou gewillig voor u lijden,?Kon het u van smart bevrijden,?Of maar tot verligting zijn.
Doch 't is boven mijn vermogen;?Maar ik buig, met weenende oogen,?Biddend mijne knietjes neer.?"Laat mijn bede u niet mishagen?"Goede Jesus! hoor mijn klagen,?"En herstel mijn zusje weer.
"Laat haar 't leven tog niet derven,?"Ach mijn moeder zou 't besterven,?"Vader daalde wis in 't graf.?"Lieve God! waar bleef tog Pietje,?"Naamt gij met mijn zusje Mietje?"Ook mijne ouders van mij af."
HET VERHOORDE GEBED.
Mijn zusjen is gezond. God hoorde mijn gebed!?En heeft tot onze vreugd mijn zusje lief gered.?Wat zal mijn dankbaar hart dien goeden God vergelden??Zo groot een God wil die gedankt zijn van een kind??Ja! Vader zegt, dat God daar in behagen vindt,?Dies zal ik zijnen lof, al ben ik jong, vermelden.
HET TEDERHARTIGE KIND.
Zou ik niet mijn moeder eeren,?Ach wat doetze niet voor mij??Wat mij nut is, mag ik leeren;?Ben ik vrolijk, zij is blij.
Ben ik ziek, ik hoor haar klagen;?En wanneer zij bij mij zit?Met het oog om hoog geslagen,?Dan geloof ik, dat zij bidt.
Ja dan bidt zij, dat ik spoedig?Mag bevrijd zijn van mijn smart;?Worde ik beter, hoe blijmoedig?En hoe dankbaar is haar hart.
Ik zal altoos haar beminnen,?Altoos doen, dat haar behaagt.?Nimmer wil ik iets beginnen,?Daar mijn moeder over klaagt.
'k Zal haar naam met eerbied noemen,?Als zij neerdaalt in het graf.?En Gods goedheid altoos roemen,?Die mij zulk een moeder gaf.
Goede God! ach laat haar leven?Tot mijn voordeel, tot mijn vreugd,?Welk een droefheid zou 't mij geven,?Haar te missen in mijn jeugd.
DE ONBEDAGTSAAMHEID.
Zie Keesje! deze doode mug?Vloog nog zo even blij en vlug,?Maar 't is door onbedagtsaamheid,?Dat hij nu dood op tafel leit.
Hij had in 't kaarslicht zulk een zin,?En vloog er onvoorzigtig in.?Nu ligt hij daar; maar 't is te laat;?Er is voor 't mugje nu geen raad.?Hij werd bedrogen door den schijn.?O! laat ons dit tot leering zijn,?Dat, eer men iets gewigtigs doet,?Men zig wat lang bedenken moet.?Eén uur van onbedagtsaamheid?Kan maken dat men weeken schreit.
DE VOGEL OP DE KRUK.
Het zijn pas zes of zeven dagen,?Dat ik dit cijsje kogt van Klaas den vogelman;?En schoon ik in het eerst mijn moeite moest beklagen,?Nu is er nergens geen, die beter vliegen kan.
Wat zou ik vorderingen maken,?Als ik zo leerzaam was als hij!?Maar 'k zou wel haast aan 't schreien raken,?Mijn vogel, ach! veroordeelt mij.
k' Wil dan voordaan mij zo gedragen,?Dat, eer ik mij tot speelen schik,?Ik zonder vrees mij af kan vragen:?Wie leert er beter, hij of ik?
TWEEDE VERVOLG
DER
KLEINE GEDIGTEN
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.