Pallieter | Page 7

Felix Timmermans
op te planten. Hij schepte den drek uit het
gemak in een beervat dat hij op een kruiwagen naar den omgeschupten
grond voerde. Daar zwierde hij hem in breede geuten over den grond
dat seffens heel de lucht er naar rook.
Charlot deed de deur toe.
"Die heèt deur wierroek en kèesriet eurre neus bedeurreve...." riep
Pallieter haar nog toe.
Als de aarde goed doordrenkt was, wreef hij verheugd in zijn handen en
zei:
"Zoe bestaan ik toch veur iet: wat de natuur ma' geft, geef ik heur
vroem. Iet veur iet en niks veur niet."
Hij waschte zijn handen en ging aan de deur een pijp zitten smoren en

zag het spel der vele kinderen na. Er kwamen eenige mannekens
vragen:
"Menhierke, vertelt nog is iet...."
En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de
gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar
kwamen maar aaneen toe kinderen bij, die drongen om van vóór te
staan.
Als het verken kwam met den langen snuit vroegen ze allen gelijk:
"Vertelt er nog is ein ..." en ze noemden ondereen op: "Van de
waterkleudde, van de Zot nor Rome, van het Zilveren kruiske, het
Haantje van den tore" en 'nen heelen hoop keldergatvertellingen.
"Neeë, mannekes," zei Pallieter, "oep nen andere kier."
Hij wilde opstaan, maar ze sloegen hun armkes rond zijn beenen en
trokken aan zijn frak.
"Arrè dan!" zei hij en wierp eenige koperen centen in den grabbel. Op
'ne weerlicht lagen de kinderen op 'nen hoop te zoeken en te wroeten
achter 't geld.
Pallieter ging zijn bootje losmaken om te varen.
Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij
ervan zweette. Daar gekomen liet hij zich tij-mêe weerom drijven, stak
zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op
het wijde land.
Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't
spoelde uit de lucht, dreef over de velden, lekte van de boomen, plakte
op de stammen en verguldde de witte koeien en de witte gevelen der
huizekes waarvan de ruiten gensterden.
Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes
trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen
en dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de
waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden.
En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog, en
tampte van heel ver het klaar begijnhofkloksken los.
Toen liep Pallieter zijn hert over. Het was té schoon om te zwijgen, hij
moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn
eigen kunnen zeggen. En hij zei:
"'t Pardoent, en op de klokke slaat Gods Engel in een wolkgewaad. Ave
Maria! 't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord bij arme liên te huis

behoort. Ave Maria! ..."
En hij liet zich zoo maar voortdrijven door de nevelen en den
avondreuk.
Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan,
luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen.
En daar was een traan in zijn oogen.
* * * * *
Toen is Pallieter in het porcelijnen-lamplicht aan 't lezen gegaan in den
ouden perkamenten boek:
"Hoe men yut de differente planten ende bloemen ende alre kruydekens,
salfkens ende pappekens ende olijen weet te maken voor 't genesen van
allerhande brand-ende snijwonden ende kwetsuren ende alsook van al
de deelen des menscheliken lichaems".
Zoo wist hij wat hij thans plukken en gereed maken kon om de boeren,
de begijntjes en de arme menschen en iedereen te kunnen genezen.
Van tijd tot tijd zag hij eens door het venster naar de maan.
Om half tien deed hij het venster toe, blies de lamp uit en ging naar
boven om te slapen.
Charlot was op haar kamer nog half hardop gebeden aan 't zeggen.
Hij stond reeds in zijn hemd en gereed om in 't bed te trappen, maar hij
ging nog eens door het venster zien naar buiten waar het vol nevel en
maneschijn lag.
De avond was kalm lijk fijn olie.
"'t Is zonde nij te slape," zei Pallieter, en hij bleef met zijn ellebogen op
den vensterrichel geleund in den nacht zitten zien. De meidoorn rook in
den lichten nacht als een bedwelming.
Daar floot weer die jonge nachtegaal.
Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille trekken,
zoo fijn als een naald: dan werden het klaardere, breede klanken met
een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend gefluit in
rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht die tusschen
elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk fluiten dat
altijd-aan maar schooner en schooner wierd.
Pallieter kreeg er een keuteling van in zijn lijf en de quintessencie
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 73
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.