Dan 't eigen dof geklaag.
Lees ook dat laatste der Sabbathliederen, waar de oude vriend van des
dichters jeugd, de heilige Sabbath-zelve, hem aan het libertijnsch
banket komt manen, tot de idealen en het zuivere leven zijner jonge
jaren weer te keeren. O, mocht ik het citeeren, dit wonder-innige, dit,
schoon ook van diepste smart en martelenden tweestrijd volle, toch
bloeiend-bevallige gedicht.... Doch kan ik er aan denken? Het zou
zeker zes bladzijden van dit maandschrift beslaan!...--Evenwel, ook in
deze soort verzen is een daling te bemerken. Gaat het niet in dit opzicht
met dezen bundel als met het leven der menschen, een ènkele gelukkige
uitgezonderd? De jaren van den aanvang van een leven, zijn dat niet
zijn dichters, en de jaren van den ouderdom zijn die niet zijn rhetorici?
Wat de eerste hebben geprofeteerd, dat preeken de laatste; wat deze
hebben door-leefd, dat door-commentarieeren de andere; ach, hoe
waren deze schóón door kràcht, hoe werden gene léélijk door zwàkte;
zij herhalen en herhalend vergrauwen zij alle de scherpe, schitterende
punten van het "uiterste", waarin [p.20] de schoonheid straalde. Gaat
het niet met de wroegingsverzen in dezen bundel evenzoo? En uit een
zelfde oorzaak. De eerste zijn machtige en heftige, schoone en echte
verzen, de latere naderen bedenkelijk dicht de rhetorica. Die latere
zijn--laat mij exact wezen --vaak slechts ten deele de uiting van het
levend gevoel en ten deele de preekerige, koudere, soms huilerige
herhaling ervan. Het is waar, als ik aldus van die latere spreek, dan heb
ik vooral op het oog een gedicht als dat Aan Leo V. gewijd, een gedicht
van didactische natuur, en didactiek verleidt licht tot den preektoon.
Maar toch--het is ook vol van een verhulde arrogantie--en het is
waarlijk niet het eenige, dat daardoor wordt ontsierd--en dier
aanwezigheid is het beste bewijs, dat het heftige, levende
wroegingsgevoel, zooals dat in de vroegere verzen aanwezig was, en
daar, zooals ook noodwendig is, van zekeren deemoed werd verzeld,
hier niet meer bestond, want: diè wroeging èn arrogantie ... neen,
samen gaan die niet. De preekerige aanmatiging bestaat hierin, dat de
dichter, op grond van het feit, dat hij door het verlaten der Leer tot
"zonde" kwam, een jongeling meent te moeten vermanen, de Leer
trouw te blijven opdat ook hij niet tot zonde vervalle.[15] Wélk een
arrogantie is dit en welk een beschimmeld clericalisme bovendien!
Kende onze dichter vrij groote groepen van het jonge joodsche
proletariaat, hoe zou hem zulk een uiting berouwen.... Die honderden
jongelui, met hun aandoenlijk streven naar ontwikkeling, met hun
reinen levenswandel, deze groote kinderen, van wie het meerendeel
geen flauw begrip van Leer of godsdienst heeft. Begrijp toch Dichter,
dat èlk ideaal, mits als zoodanig in waarheid door den menschengeest
gevoeld, hem beveiligt en opheft. Als de tijd één wrak heeft gemaakt,
dan sticht hij een ander. De tijd? Neen de menschengeest-zelf! Want
zooals de levenskiem van den vogel in het ei, zich vleugels bouwt, zoo
bouwt zich de ziel des menschen [p.21] haar idealen.... Gij, Dichter, die
den menschvogel ... een paar vleùgels ... áánpréékt....--Doch genoeg
hiervan, liever wijze ik nog op een andere schoonheid in dezen bundel,
de verzen der Demonen. Deze oude fantasmen heeft de dichter op zeer
gelukkige wijze weer bezield, door in hun evocatie het element van
eigen zinnelijkheid te vervlechten. Alleen: ik heb niet de reden kunnen
ontdekken, waarom hij dien ouden demon, dien armen Ketef Meriri zóó
gruwelijk heeft verminkt. Want een horendrager te zijn, mij dunkt, dat
is al erg genoeg, doch een enkele horen te wezen!...[16]
* * * * *
III
Na nu aldus, naar ik hoop, de plaats en de waarde te hebben
aangewezen, welke dezen verzen mogen worden toegekend op hun
eigen plan, dat dus, enkele gedichten uitgezonderd, dat der lagere
poëzie is, zij het mij vergund de eigenschap te noemen, welke de
hoogere lyriek van deze onderscheidt. Die is dan mijns inziens geen
andere, dan dat de hoogere de kenmerken draagt van te zijn
voortgebracht door een ziel, die triomfantelijk en vrij hare sentimenten
en gedachten te boven rijst, de lagere daarentegen duidelijk doet blijken
geboren te [p.22] zijn uit eene, die in die gedachten en sentimenten
bleef bevangen.
De triomfeerende ziel is als een zon, die boven een wolkenduister
landschap dagend, gulden zoomen van schoonheid aan die wolken
maakt; de onvrije ziel een zon, die, door de wolken verwonnen,
onmachtig blijft: het strijden en jagen van hun duistere gestalten, het
vagen hunner schaduwen over boomen en vaarten is de eenige
schoonheid, die ge ziet: de kracht der sentimenten en gedachten, zij
laten de opkomst der al te zwak-stralende niet toe.
De eerste is een Cyrano, die vechtend om zijn leven, met de schoonheid
zijner onbevangenheid, de schoonheid van zijn luchtigen lach, van zijn
tartend en dartel woord, van zijn absolute overheersching, de
toeschouwers tot jubel vervoert.

Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.