Over literatuur | Page 6

M. H. Van Campen
kwam het ijdel dwalen Langs wegen, die Mozes

niet heeft gekend, Gods Gezicht donkerde, toornend gewend Liet hij
stormen van doodend onheil dalen.
Wel, het spijt mij, maar ik kan van zoo iets niet anders zeggen, dan dat
ik het een heel gebrekkig en gewrongen proza vind, dat vermoedelijk
zoo gebrekkig en verwrongen werd, omdat het rijmen moest en een
vers wilde zijn.... En is het tot hiertoe van historische herinnering
vervuld, nadat deze zich nog in een tweetal strophen van gelijke
onwaarde als de voorgaande heeft vermeid, wendt het gedicht zich naar
de toekomst, spreekt het de nationale hoop uit:
Zullen wij keeren? Vriend, wat is 't verlangen, Naar 't Vaderland, dat ik
in uw hart weet, In mijn hart voel, geen enklen dag vergeet, Dat
onbedwingbaar zingt in mijne zangen?
Zullen wij keeren? Worden wij landbouwers Op 't eigen veld, van dit
wreed zwerven wij? Slaafsheid draagt zwaar. Maar altijd blijven wij Op
nieuwe Toekomst de vaste vertrouwers.
Hiermede is het gedicht afgeloopen. Prachtig hoor: dat doet me goed
aan mijn Joodsch hart, en als dat hart nog traditioneel-geloovig ware,
dan zou het me nòg meer goed doen.... Maar eilieve, waar is nu
eigenlijk het aesthetisch schoon van dit vers en waar zijn de krachtige
en diepe gevoelens, die dit schoon hadden moeten veroorzaken. Zeker,
de dichter zègt, dat "'t verlangen ... onbedwingbaar zingt in (zijne)
zangen," maar maakt het geluid van zijn vers dat ook voor ons tot
werkelijkheid?... Komaan, lezer, neem de proef, neem een goed [p.17]
gedicht van welken grooten of kleinen dichter ge maar verkiest, neem,
om 't u gemakkelijk te maken, de door mij gecursiveerde gedeelten der
zooeven geciteerde jeugd-herinneringsverzen, verander daarin op
zoodanige wijze de woorden, dat ge den groveren zinsinhoud niet
verminkt, maar daarentegen van oorspronkelijk rhythme, van metrum,
rijmklank niets laat overblijven, en--ge zult u over het resultaat van uw
vandalisme ontzetten: nagenoeg alles van wat u verrukte of bekoorde is
wèg. Maar neem nu dìt vers, maak er gewoon fatsoenlijk proza van....
Welnu! wat verloort ge?... Niets. Ge hàdt niets te verliezen!
Intusschen, haalde ik dit vers aan, ik deed het niet, om daardoor den

lezer een denkbeeld te geven van de algemééne waarde dezer gedichten
van de "tweede soort". Als zoodanig voorgesteld, zou dit niets meer of
minder dan een lasterlijke onjuistheid zijn. Ik wilde alleen zeggen: van
de jeugdherinneringsverzen daalt geen van alle tot dit peil.--Maar
overigens: er zijn zeer zeker geslaagde bij, zooals bijvoorbeeld
Bemoediging met dat telkens terugkeerende door zijn veel-evoqueerend
geluid aandoenlijke "Leitmotif":
Eenmaal zal ons Volk Land en Stad behooren, Waar David koning is
geweest.
en nog zooveel innigs. Maar andermaal: háált hun innigheid bij die in
menig van die heerlijk-schoone Sabbathliederen, bij, ten voorbeeld, dit:
Al jeugd vergaat. Moeder, ik ben verdwaald, Mijn heete handen tasten
in het duister. Moeder, ik wil weer terug naar den luister, Die van
onzen heiligen Sabbath straalt.
Tenzij--tenzij dat geestelijk-zien der verre toekomstverschieten zich
een enkel maal mag verbinden aan de concrete jeugd-herinneringen en
dááruit beeldende en zingende kracht put, zooals in [p.17] Vreugde der
Wet, dat aanvangt met die als biddend opziende filiale verheerlijking:
De handen van mijn Vader waren teeder En oud. Hij hief boven 't
geheven hoofd Dat schoon symbool: palmentak rankgeloofd Met
myrtentak, wilgentak en ceder.
Dan dit zacht murmelt als een peins-droomend kind, de oogen zien òp
en vèr, terwijl het droom-gebonden spreekt:
Palmentakken, O Vader, in het Oost Beven die levend in de lichte zon.
Ten slotte zijn warm gevoel ook over het toekomstvisioen laat gloriën:
Wij zwierven veel. En toch keeren wij weder Naar 't Heilig Land, waar
milde honing vloeit Uit bonte bloemen. Waar de wijndruif gloeit En
gouden appels rijpen aan den ceder.[14]

Er zijn echter nog groote schoonheden van anderen psychischen
oorsprong in dezen bundel. Zij bevinden zich op die plaatsen, waar de
bloeiende en geurende specifiek-Joodsche jeugdherinneringen
doornomrankt, doorndoorboord worden door het algemeen-menschelijk
sentiment van wroeging om begane zonden. Ik geloof niet, dat één
mensch in Holland zich zoo waarachtig, zoo schaamteloos-waarachtig
heeft gegeven--ik bezig natuurlijk dit woord "schaamteloos" uitsluitend
ter kenschetsing der mate van overgave, zonder daaraan eenige ethische
waardebepaling te verbinden--gelijk deze [p.19] dichter. Bij die hevige
wroeging, bij dit brandend berouw, hoe worden er de
ikheidssentimentjes van de meesten onzer decadenten onwezenlijk en
lafjes bij. Hoor dit geluid:
"Dat iedereen, dien 't hongert, hedenavond binnentrede Neme van 't
heilig Feest zijn maat"-- Mijn voet valt doodsvermoeid, o, kon ik
keeren tot dien vrede, Der vromen toeverlaat.
Mij walgt van aardschen wijn en eeuwig blijft voor mij gesloten,
Weelde van het Hemelsch Gezin. Aanvaard uw heilloos lot, ziel, deel
met uw minne genooten Uw onheilvolle min.
Niet dezen Nacht en niet één Nacht, die volgt van woede of weelde,
Stel als een schuldloos kind uw vraag, Geen antwoord is voor U, die
lichtzinnig uw lot verspeelde.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 112
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.