Daar had je 't alweer! Wat werd dat 'n angst en 'n obsessie!
Je kon niet eens rustig meer ergens gaan wandelen; je Kon niet
kalmpjes je glas bier zitten te drinken, of dadelijk drong dat
gruwelbeeld, als 't ware van zelf in het gesprek. Vooral meneer
Bollekens senior werd er telkens hevig door ontsteld en gansch uit zijn
humeur geslagen.
--Zwijg daarover, er komt geen oorlog! beweerde hij nu ook weer, op
kwaadaardigen toon, terwijl zijn rood gezicht van ontstemming opzwol
en zijn dikke wenkbrauwen zich fronsten.
Zij waren dichtbij 't kleine station gekomen, waar de knappe meid haar
biljet moest nemen om naar de stad terug te keeren en de trein naderde
reeds in 't verschiet, zoodat de slagboomen der spoorbaan werden
neergelaten en het rijtuig eventjes moest wachten. Er is al heel weinig
bijzonders aan een locaaltreintje, dat een klein station zal binnenrijden:
men let er nauwelijks op. Dit was dan ook 't geval met beide heeren
Bollekens. Zij praatten onverschillig voort over het onderwerp dat hen
bezig hield en wellicht hadden zij de aankomst van 't konvooi niet eens
met eenige aandacht opgemerkt, als daar niet vóór 't stationsgebouw
een dichte schaar van menschen had gestaan, die met blijkbaar
gespannen nieuwsgierigheid den trein zagen naderen. Het trof meneer
Bollekens vader en hij vroeg aan den wisselwachter, die bij 't seinhuisje
stond:
--Wat scheelt er dan? Wat gebeurt er? --Soldaten, meneer; massa's
soldaten, die binnen moeten. De oorlog is verklaard!
Meneer Bollekens en zijn zoon schokten letterlijk van hun zitplaats op.
Wat! De oorlog verklaard! Zoo ineens!
--Jawel, meneer, 't bericht is van middag om twaalf uur afgekondigd,
Verzekerde de wisselwachter. Ziet ge daar al die jonge mannen bij de
statie? Die moeten allen mee.
Daverend kwam de trein het stationnetje binnengestoomd. Hij was lang,
lang, of er geen eind aan kwam; en uit alle wagens, uit alle raampjes,
uit alle portieren hingen risten jonge mannen naar buiten geheld, die
zongen en brulden, en armen zwaaiden en stampvoetten en
schreeuwden, alsof zij allen wild-krankzinnig waren. De koppen zagen
gloeiend-rood van benauwde hitte, opwinding en drank en honderden
handen zwaaiden hartstochtelijk met driekleurige vlaggetjes.
Bollekens junior was met één wip uit den open landauwer gesprongen.
Hij dacht aan de knappe meid, die met haar groentenmandjes midden in
't afgrijselijk gedrang zou zitten en wellicht geen plaats zou vinden; of
vond ze plaats, door al die opgewonden kerels ergerlijk gemolesteerd
kon worden.
--Ik ga ze daaruit trachten te halen! riep hij zenuwachtig-opgewonden
tot zijn vader.
--Dat gaat immers niet! antwoordde vader Bollekens gansch ontsteld en
geprikkeld.
Maar Bollekens junior was reeds aan 't rennen. Hij holde, ondanks het
formeel verbod van den verwonden wisselwachter, om den dreunenden
trein heen en vloog naar de wachtkamers toe. Te laat! Het
stationsgebouw was door gendarmen afgezet en onder donderend
joelgedruisch reed de trein weg. Bollekens junior keek peilend door de
vensterramen, maar zag de knappe meid niet meer.
--Nom de Dieu!... Nom de Dieu de nom de Dieu! raasde hij woedend in
't rijtuig terugstappend.
In gestrekten draf reden zij naar de stad terug. Meneer Bollekens vader
beefde akelig. Meneer Bollekens junior zat stom, met verwrongen,
bleek gezicht, op zijn sigaar te bijten.
--Maar dat is toch niet mogelijk! riep af en toe, als in een kreet van
opstand, vader Bollekens. En waar hij om zich heen keek, over die
schoone, rijke, kalme, gouden velden badend in avondglorie, waar nog
zoovele menschen, gansch onbekend met de angstwekkende
gebeurtenis, rustig aan den arbeid waren, scheen het schrikbeeld van
den oorlog inderdaad iets ondenkbaars, een onding, een onmogelijkheid.
Doch naarmate zij dichter bij de groote stad kwamen groeide een onrust,
een gejaagdheid, die zich alom scheen te verspreiden. 't Stond op de
ernstige gezichten der menschen te lezen, het concentreerde zich in de
kleine groepjes die gewichtig met elkaar aan 't praten waren, het liep
uiteen met al wat zich bewoog, naar rechts, naar links, langs alle kanten.
De heeren Bollekens kwamen twee auto's tegen, in razende vaart, vol
militairen, alsof zij reeds, stormenderwijze den vijand te gemoet
snelden. En zoodra zij in de voorstad kwamen waren zij midden in een
krioelende, geweldig-opgewonden menigte: gesticuleerende mannen
met bleeke gezichten en donkere oogen; schreiende, kermende vrouwen
met schreiende, kreunende kinders die aan haar rokken hingen; en
krantenjongens overal, luid-uitschreeuwend het akelig nieuws, terwijl
de losse blaadjes der extra edities door de handen fladderden en de
gretige hoofden dicht op elkaar drongen, om allen tegelijk te lezen.
--Naar huis, naar huis, zoo gauw mogelijk naar huis! vermaande
meneer Bollekens zijn koetsier, alsof hij daardoor een ramp voorkomen
kon. En de paarden renden in gestrekten draf tusschen de steeds dichter
op elkaar gepakte, opgezweepte menigte, die als 't ware uit den grond
scheen te rijzen, die straten en pleinen vulde en in gonzende drommen
naar het centrum van de stad
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.