drukking over alles wat daar nu
gebeurde.
De een zei: het komt, 't is vast en zeker en het kan niet anders; de ander
zei: 't komt niet, het is onmogelijk, de menschen zijn niet gek; maar hij
die zei: "'t komt niet" vreesde dat het toch wel zou komen; en hij die zei:
't komt wèl" hoopte toch maar, dat het nog niet zou komen.
De baas, doorgaans zoo kalm en zoo bedaard, met zijn grijsblond haar
en zijn slaperige oogen, scheen opeens een ander mensch geworden.
Zijn oogen waren angstig en onrustig in zijn doodsch gezicht gaan
leven; hij stond niet meer als vroeger gansche dagen als gepoot achter
zijn schenktafel; zijn dikke, ronde vrouw, die men meestal niet zag,
stak nu elk oogenblik haar vettig angstgezicht van uit de kelderdiepten
op; en voortdurend kreeg de baas bezoeken van zijn anders zoo
ongewenschte landgenooten, waarmee hij stille, heimelijke, blijkbaar
zwaarwichtige gesprekken hield.
Eens, op een avond, toen zij aan hun stamtafeltje kwamen zitten,
werden meneer Bollekens en zijn zoon niet, als gewoonlijk, door den
kellner, maar door den baas zelf bediend.
--Hè, waar is Rudolf dan? vroeg meneer Bollekens verwonderd.
De baas troebleerde zich. Even kreeg hij een vage kleur onder zijn
doodsche wangen.
--Hij is weg, bekende hij eindelijk.
--Zoo! En waarom? vroeg meneer Bollekens.
--Hij is naar zijn land terug, antwoordde de baas, blijkbaar gegeneerd.
--Naar zijn land! Is hij dan geen Belg?
--Wel is zijn moeder een Belgische, maar zijn vader is nog een
Duitscher, al woont hij bijna op de grens, voegde de baas er als ter
vergoelijking bij.
Meneer Bollekens en zijn zoon werden eensklaps ernstig en stil. Hun
oogen keken starend op hun bierglas en hun wenkbrauwen fronsten
zich.
--Is hij als soldaat opgeroepen? Komt er oorlog? vroeg meneer
Bollekens haast fluisterend, met een angsthik in de stem.
--Ach! wel neen, wel neen, wel neen! riep de baas eensklaps
ongeduldig-zenuwachtig en bijna boos, alsof zoo iets toch àl te
ongerijmd en gek was.
De heeren Bollekens voelden zich eenigszins gerustgesteld en proefden
even van hun glas. Maar hun handen en hun lippen beefden en 't was of
't heerlijk bier niet meer zoo lekker smaakte.
--Er komt geen oorlog; 't is maar vage dreiging, verzekerde nog eens de
baas en ging achter zijn schenktafel staan.
* * * * *
Doch de onrust zat er nu eenmaal in, en met de onrust en onzekerheid
sloop in de eertijds zoo zalige Rosbach een eigenaardig, onnaspeurbaar
gevoel van vaag wantrouwen. Niemand begreep eigenlijk waar het zich
verschuilde, 't was nergens en het was overal; het hing in de lucht, in de
berookte gelagkamer, over 't veranderd gezicht van den baas en zijn
vrouw; het zat tot in het heerlijk bier dat zij dronken, en dat wel niet
minder smakelijk was, maar toch werkelijk minder lekker smaakte.
Eens, op een avond, kwam een der allertrouwste stamgasten, een dikke
notaris, binnen, die geheimzinnig naast meneer Bollekens ging zitten
en hem aan 't oor toefluisterde:
--Wist gij dat de baas drie zonen in Duitschland heeft?
--Drie zonen in Duitschland! herhaalde meneer Bollekens hevig
opschrikkend.
--St! zoo hard niet, hij staat te luisteren, vezelde de notaris. --Drie
zonen in Duitschland, die hier dikwijls geweest zijn, zonder dat wij
wisten wie ze waren, en die nu alle drie in 't Duitsche leger opgeroepen
zijn! St! niets zeggen... zwijgen... ik weet het van héél goed part en zal
er nog meer van vernemen.
Meneer Bollekens' dikke, knobbeljichtige vingers beefden zenuwachtig
om het oor van zijn glas.
Wat was dat nu allemaal? Wat beteekende het? Wat moest hij daarvan
denken? Ging er nu ellendige, akelige stoornis komen in het zoo
gezellig en aantrekkelijk leventje der heerlijke Rosbach?
* * * * *
Als naar gewoonte, dien namiddag, waren de heeren Bollekens, vader
en zoon, per rijtuig, naar 't buiten gegaan. Ook de knappe meid was er
gekomen en liep reeds te voet het eindje terug, met de groenten en
vruchtenmandjes aan den arm, om bij het kleine station den trein te
halen.
Het was een prachtig-mooie dag geweest. In den vroegen namiddag
wellicht wel àl te brandend-heet, maar nu, tegen zonsondergang, was
het verrukkelijk; en vader en zoon, wellustig op de kussens uitgestrekt,
genoten innig. Meneer Bollekens vader keek naar het schoone, rijpe
koren, dat golvend over 't stille, weelderige land in het avondrood lag te
gloeien en opperde nog eens zijn meening, waarover ze 't vroeger reeds
gehad hadden: dat het nu toch werkelijk wel tijd werd om de huur der
boeren op te slaan. Meneer Bollekens junior haalde diep aan zijn
lekkere sigaar en was het daar volkomen mee eens. Al had men het ook
niet noodig om van te leven, toch was er geen reden om zijn pachters te
verwennen, meende hij, vooral niet zoolang er geen oorlog kwam.
De oorlog!
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.