Noodlot | Page 5

Louis Couperus

En noteerde hij eerst in zijn zakboekje al deze mirobolante uitgaven,
weldra vergat hij een post, daarna nog een en eindelijk, omdat zijn
potlood weg was, vergat hij alles!
Zoo verliepen er weken en Frank dacht er niet aan moeite te doen bij
zijne invloedrijke kennissen om Bertie aan eene betrekking te helpen.
Hun leven van rijk niets doen vulde geheel hunne gedachte, ten minste
die van Frank, en het had nieuwe bekoring voor Frank gekregen om
Bertie. Toen gebeurde er eensklaps iets zonderlings. Bertie was des
morgens alleen uitgegaan en verscheen niet aan het lunch. Wie er des
middags in de club was, Bertie niet. Ook niet aan het diner. Des avonds
kwam hij niet thuis, hij had ook geen woord achtergelaten. Frank, zeer
ongerust, bleef den halven nacht op: niemand. Twee dagen gingen
voorbij: niemand. Frank vroeg hier, onderzocht daar, gaf eindelijk bij
de politie aan.

Ten laatste, op een morgen,--Frank was nog niet opgestaan--verscheen
Bertie voor zijn bed, met een glimlach van verontschuldiging: Frank
moest het hem toch niet kwalijk nemen; hij was toch niet ongerust
geweest? Zie je, dat leven van altijd zoo netjes te zijn, had hem op eens
verveeld. Altijd die mooie dames met slepen en diamanten, en altijd die
clubs vol lords en baronets, en dan die skating-rinkjes, die óok al altijd
zoo fatsoenlijk waren!... En dan altijd een hooge hoed, en 's avonds
altijd een rok met eene bloem! Het was criant! Hij had het niet
uitgehouden, hij was er eens van door geweest ...
--Maar waar heb je dan gezeten? vroeg Frank, ontzet van verbazing.
--O, nu eens hier en dan eens daar! Bij oude kennissen. Ik ben niet uit
Londen geweest ...
--En je kende hier niemand?
--O jawel, zoo geen fashionable menschen, weet je, zooals jij ... Maar
wel zoo ratje-toe ... Je bent toch niet boos op me?
Frank had zich half opgericht om hem op te nemen.
Hij zag er bleek, vermoeid en verwaarloosd uit. Zijne broek was van
onderen met eene dikke laag modder bedekt, zijn hoed gedeukt; zijne
overjas had een winkelhaak. En hij stond daar schijnbaar verlegen als
een jongen, met zijn ondeugenden, inpalmenden glimlach.
--Kom, wees maar niet boos ... Neem je me in genade aan?
Dat was Frank te sterk: hij proestte het uit, uitgelaten dol! Die Bertie,
wat een canaille!
--Maar waar heb je dan toch gezeten? vroeg hij nogmaals.
--O nu eens hier, en dan eens daar ...
Verder kwam hij niet; Bertie vertelde niet meer dan hij kwijt wilde zijn.
En hij was wat moê, nij ging naar bed. Hij sliep tot drie uur toe. Frank
had er den heelen dag pret van, en ook Bertie had later dolle pret, toen

hij van de politie hoorde. Des middags, in de club aan tafel, vertelde hij
met een treurig gelegenheidsgezicht, dat hij voor een paar dagen uit de
stad was geweest, om een sterfgeval. Frank had zijn briefje door een
nonchalance van den knecht niet gekregen.
--Maar waar heb je dan toch gezeten?!! fluisterde Frank hem in,
onbedwingbaar vroolijk en nieuwsgierig, ten derden male.
--Ach, ik zeg je: nu eens hier en dan eens daar! antwoordde Bertie, met
het eenvoudigste gezicht ter wereld en op nieuw netjes, zeer zorgvuldig,
de pink in de lucht, slurpte hij zijn zestal oesters naar binnen, zonder
een woord meer over de zaak.
IV.
De season ging voorbij en Bertie bleef. Dikwijls sprak hij er over, naar
Holland te gaan: hij had in Amsterdam een oom, die makelaar was:
misschien, dat oom ... Maar Frank wilde er niets van hooren, en als
Bertie gewetenswroegingen had, dat hij zoo klap liep, praatte Frank die
weg. Wat kwam er dat op aan; als Bertie fortuin had gehad en hij niet,
had Bertie immers ook zoo gehandeld: zij waren immers vrienden! De
juiste waardeering der feiten begon voor zijne oogen te schemeren in
den, nu vastgestelden loop van hun leven. Franks zedelijk gevoel
dommelde in sluimering in de weekheid hunner luxueuze
gemakkelijkheid. Wel had Frank nu en dan iets als een vaag vermoeden,
dat hij niet rijk genoeg was voor twee, dat hij de laatste maanden
viermaal meer verteerd had dan andere seasons, maar hij was te
zorgeloos om lang bij zulke bezwaren stil te staan. Daarbij was hij aan
Bertie verslaafd geworden als aan opium of morfine. Bertie was hem
noodig geworden om te leven; in alles vroeg hij den raad van zijn
vriend, in alles liet hij zich door dezen leiden, geheel en al onder de
bekoring van het zedelijk overwicht, waarmede dit fijne, tengere
mannetje met zijne fulpen kattenzachtheid hem dwong als onder een
juk. Nu en dan, weldra bijna geregeld om de veertien dagen, verdween
Bertie, bleef vier, vijf dagen weg en kwam op een goeden morgen terug,
inpalmend lachend, moê, bleek en verloopen. Het waren
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 61
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.