Nieuwe Bloemlezing uit de dichtwerken van J.J.L ten Kate | Page 8

J. J. L. ten Kate
was
dan die stille vreugdetraan....
Hoe zoeter nog zal hier het weêrzien
zijn!--
Hij, die zoo blijd de minste vreugd genoot,
Wien 't kleinste
bloemtje' een heerlijk schouwspel bood,
Wiens hart ontlook in elken
zonneschijn;
Hij, die zoo gaarne en vaak naar buiten trad,
De
starren groette aan 't eindloos heiligdom,
En de Almacht, die de
starren schiep, aanbad--
Hoe zal hij hier genieten, waar alom
Hem 't
Heilige der Heilgen opengaat,
Waar hij de hóogste wondren gadeslaat!

Hij, wien de minste gunst zoo innig trof,
Hij, die den Heer zoo
vurig danken kon
Voor elken druppel uit Zijn liefdebron,
Hoe zal
hij hier versmelten in Zijn lof,
Waar hij mag drinken uit alle'
overvloed!
"Tot weêrziens!" klonk zijn allerlaatste groet
Bij
d'afscheidskus: "Tot wederziens, mijn zoon!
Dat zal een danken
wezen voor Gods throon!"
ZIJ.
Ras ziet gij hem, ras ziet ge uw moeder weêr.
HIJ.
Mijn moeder! ach, die reine, teedre ziel,
Wat is zij vroeg verreisd
naar beter sfeer!
Ik telde geen drie jaar, toen zij me ontviel.
"Ach,"
snikte ze in den laatsten worstelstrijd,
(Ik had het hoofdtjen op haar
schoot gevlijd)
"Mijn kind, dat ik zoo innig heb bemind,
"Wat
wordt er van mijn kind!".... O vrouw, zie neêr!
Al wat een mensch
kan worden, werd uw kind:
Een Godskind, een verloste van den Heer!

Dat is genâ, dat deed de Alzegenaar,
Maar ook op uw gebed!--Niet
waar?
ZIJ.
't Is waar.
'k Heb dikwerf met onze ouders u herdacht.

HIJ.
Is X. hier?
ZIJ.
Ja.
HIJ.
Dat had ik niet verwacht.
Foei, dat was slecht: ben ik dan ook hier
niet?
Maar nu, die dierbren die ik achterliet,
Ontfang ik kennis van
hun lot op aard,
Of blijft dat voor het wederzien bewaard?
ZIJ.
Gij zelf bezit het andwoord op die vraag:
Gij weet waar de Aarde ligt:
blik naar omlaag!
HIJ.
Ik doe het, maar zie niets dan duisternis.
ZIJ.
Houd vol, en wil zien. Ziet ge nu?
HIJ.
Gewis!
En duidlijk ook! De plaats is mij bekend:
Het kerkhof is 't,
waar ik uw dierbaar lijk
Ter rust bracht in de stille doodenwijk.

Daar heb ik vaak mijn schreden heengewend:
Ik noemde 't mijn groen
plekjen der woestijn,
Ik knielde er neêr met tranen en gebeên.
En
sloeg er de oogen naar den Hemel heen,
Den Hemel, ach! waar wij nu
beide zijn!
Zie, dacht ik dan, nu wandelt ze in den Hof
Des Levens,
tusschen bloemen en geboomt',
Zoo zij dan ook de rustplaats van haar
stof
Met groene boomen en gebloemte omzoomd!
Zoo rees daar

dan een boschje, een bloemengaard,
En 't schoonste wat elk
jaargetijde gaf,
Bloeide als een krans der liefde bij uw graf.
ZIJ.
Ik wist het wel. Zie verder nederwaarts:
Wat ziet gij nu?
HIJ.
Een tweede graf, zoo pas
Gedolven naast het uwe in 't groene gras.

De kerkhofdeur draait op heur hengsels rond,
Een lijkkist, zie! mijn
kindren volgen haar....
Wat weent gij toch zoo bitter bij die baar,

Mijn kindren! Och, of ge ons aanschouwen kondt
Gelijk wij u
aanschouwen--neen, geen traan
Zou vloeien, dan van stille vreugde in
God.
De kist daalt in de groeve--'k zie haar staan:
Een schop vol
aard rolt neder--'t is gedaan.
Nu sluit men 't graf, nu rust mijn
overschot
Bij 't uwe. Keert, geliefden! keert in vreê,
En draagt van 't
heil, dat ons de Heer verleent,
Een hemelsch voorgevoel in 't harte
meê!
Keert dikwerf weêr! bezoekt het grafgesteent'
Der ouderen!
Als gij daar bidt en weent,
Dan zullen ze u nabij zijn met den troost

Des Heeren. O, blijft wandlen aan Zijn hand:
Hij weet den waren weg
naar 't Vaderland.
Dat hebben we ondervonden, dierbaar kroost!

Dáar brengt Hij, na de korte scheidenspijn,
Ons eeuwig saam!
ZIJ.
Ja, Amen! Zoo zal 't zijn.
HIJ.
Hebt gij die andre klanken daar gehoord?
Als vele waatren ruischen
ze ons voorbij,
Maar ondermengd met luit- en harpakkoord!
Zij
stroomen door den gantschen Hemel voort.
En hoor! nu ruischt het
van eene andre zij'
Weêr anders, maar met de eigen harmony!
Dat
is verrukkend! dat is wonderbaar!
Wat mag dat zijn?

ZIJ.
't Zijn Englen, die elkaâr
Toezingen uit de verten.
HIJ.
En wat dan
Bezinge zij?
ZIJ.
Hem, altijd Hem, Wiens eer
Geene eeuwigheid naar eisch volzingen
kan!
HIJ.
Ginds wandelt een gestalte al op en neêr.
ZIJ.
Beschouw haar goed: wien denkt ge, dat gij ziet?
HIJ.
Gij weigert mij, die de aarde pas verliet,
Eene aardsche, een zwakke
vergelijking niet?--
Bij 't huis, waar ik geboren ben--gij waart
Toen
ik het weêr betrok, niet meer op aard,
Maar weet het toch--had ik een
tuin geplant.
Kwam dan de lent', dan trad ik door 't plantsoen,
Om
na te gaan of alles wat mijn hand
Gepoot had, leefde en tierig stond
en groen.
Daar waren boomen, struiken, overal,
En leliën en rozen
zonder tal;
Toch kende ik ieder struikjen even goed;
Ik had het zelf
voor wind en weêr behoed,
Gedrenkt en opgebonden en besproeid.

Als ik dan oud en jong in nieuwe jeugd
Ontwikkeld zag en heerlijk
opgebloeid,--
Dan klopte mij het hart van zoete vreugd.
Zóo schijnt
mij die daar ginds zijn schreden wendt,
De hovenier uit deze
Hemelgaard!
Hij wandelt rond, zoo rustig, zoo bedaard,
Toch merkt
men wel hoe goed hij alles kent.
Tevreden blikken slaat hij wijd en

zijd;
Niets schijnt er aan zijn vriendlijk oog te ontgaan.
't Is of die
schepping hier hem recht verblijdt--
Maar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 23
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.