Nieuwe Bloemlezing uit de dichtwerken van J.J.L ten Kate | Page 9

J. J. L. ten Kate
hoe, wat wondere aandrift
grijpt mij aan?
't Was alles zacht en kalm wat ik ervoer:
Waar is
mijn rust gebleven? Ik ontroer.
Wat stormt er zoo door borst en
aadren heen?
Een nevel ligt op alles uitgespreid:
De Hemel-zelf in
al zijn majesteit
Deinst uit mijn oog:--'k zie hem en hem-alleen!
Het
is mij bijna weêr als voelde ik smart,
Maar in die smart ligt hooger
zaligheid!
Een wonderbaar verlangen trekt mijn hart
Tot hem: ik
ken hem en ik ken hem niet.
'k Weet, dat mijn oog hem nu voor 't
eerste ziet,
Toch is het mij als zag ik--maar wanneer?
Misschien
wel in een droom?--die trekken meer.
Nu nadert hij. Hij ziet van verre
ons aan.
't Is of hij zich verblijdt op ons gezicht.
Zie, in die oogen,
enkel liefde en licht,
Weêrblinkt iets als een stille vreugdetraan.
Ik
kan mij niet weêrhouden. Neen, ik moet
Nabij hem zijn, hem zeggen,
duizend keer
Herhalen, dat mijn ziel hem liefheeft, meer
Dan al wat
ze ooit met liefde heeft begroet.
Hij hoort ons: zie, hij lacht ons
minzaam toe:
Hij strekt de handen naar ons uit--maar hoe!

Likteekens in die handen! en een gloed,
Die uit die teekens straalt! O
Heerlijkheid!
Ja, 't is wel zóo, dat zijn die handen nu,
Doorgraven
eens, thands zeegnende uitgebreid!
Hij zegent ons. O diep gevoel ik u,

Gij, eerste zegen hier omhoog! want ja,
Nu weet ik het, de Hemel
is nabij,
De Hemel is hier binnen! Dat is Hij,
Nu weet ik het! Hij is
't!
ZIJ.
Hij roept u: ga!
DE VIER WINDEN.
INDIAANSCHE LEGENDE.
(Uit: "The Song of Hiawatha.")
"Eeuwige eer zij Mudjekeewis!"

Riepen oorlogsliên en grijzen,


Toen hij met den wampumgordel
Zegevierend huiswaarts keerde

Uit de Noordenwindkontreiën,
Uit het koninkrijk Wabasso,
't
Vaderland van 't wit konijntjen.
Dáar stal hij den wampumgordel

Van den nek van Mishe-Mokwa,
D' ongelikten beer der bergen,

Uren ver den schrik der volken,
Als hij met zijn volle zwaarte

Slapend neêrlag op den bergtop,
Als een rots met mosch bewassen,

Rosschig bruin en grijsgespikkeld.
Zachtkens sloop hij naar hem
henen,
Tot hem 's monsters roode nagels
Haast beroerden, haast
verschrikten,
Tot de wasem van zijn neusgat
Mudjekeewis' handen
warmde,
Die den wampumgordel heentrok
Over de ooren, die niet
hoorden,
Over de oogen, die niet zagen,
Langs de zwarte snoet en 't
neusgat,
Dat, met heeten adem hijgend,
Mudjekeewis' handen
warmde.
En verheugd den strijdaxt zwaaiend,
Onder 't juichen van
een krijgskreet,
Trof hij plotsling Mishe-Mokwa,
Trof hij hem op 't
ruige voorhoofd,
Juist in 't midden, tusschen de oogen.
Door den
rouwen slag verbitterd,
Rees de groote beer der bergen;
Maar zijn
logge knieën beefden,
En hij jammerde als een meisjen,
Als hij
stromplend voorwaarts wankte,
Als hij op zijn schenkels hurkte.
En
de sterke Mudjekeewis,
Zonder vreeze voor hem staande,
Hoonde
hem met luiden spotlach,
Dus verachtend hem begroetend:--
"Hoor,
gij beer! gij zijt een flauwert,
"En geen held, zooals gij voorgeeft,

"Anders zoudt gij niet zoo krijten,
"Niet zoo jammren als een meisjen!

"Beer! gij weet het, onze stammen
"Zijn elkander lang vijandig,

"Lang reeds krijgden wij te samen;
"Wij, nu merkt gij 't, zijn de
sterksten,
"Daarom deinst gij naar de bosschen,
"En verschuilt ge u
in de bergen!
"Waarlijk, hadt ge mij verwonnen,
"Zucht noch kreun
hadt gij vernomen;
"Maar daar zit gij, beer! en jammert,
"En onteert
uw stam door klagen,
"Als een slechte Shaugodayn,
"Als een best
van honderd jaren!"
Weêr deed hij den strijdaxt gonzen,
Nog eens
trof hij Mishe-Mokwa
Midden op het ruige voorhoofd,
En
vergruisde hem den schedel,
Even als de tred des visschers
In den
winter ijs vergruizelt.
Zoo bezweek dan Mishe-Mokwa,
De
ongelikte beer der bergen,
Uren ver de schrik der volken!
"Eeuwige

eer zij Mudjekeewis!"
Juicht het volk met duizend stemmen:

"Eeuwige eer zij Mudjekeewis!"
"Westenwind, dat zal hij wezen,

"En na dezen en voor immer
"Zal hij heerschappije voeren
"Over al
des hemels winden!
"Noem hem niet meer Mudjekeewis,
"Maar
den Westenwind, Kabeyun!"
Alzoo werd nu Mudjekeewis
Vader
aller hemelwinden.
't West behield hij voor zich-zelven,
De andren
gaf hij aan zijn kindren,
D' Oostenwind gaf hij aan Wabun,
't Zuid'
gaf hij aan Shawondasee;
En den Noordenwind, den ruwen

Grimmigen Kabibonokka.
Jong en lieflijk schoon was Wabun;
Hij
was 't, die den morgen wekte,
Hij, wiens zilvren vleugelpijlen
't
Donker voor zich henenjoegen;
Hij, wiens zachte wangen gloeiden

Van de hoogste purperblosjens,
Hij, wiens stem de dorpsjeugd wekte,

't Boschhert opriep, en den jager.
Eenzaam zat hij aan den hemel:

Of de vogels vroolijk zongen,
Of de bloemtjens van de weiden

Hem de lucht met geuren vulden,
Of de bosschen en de stroomen

Bij zijn naadring juichend zongen,
Altijd treurig sloeg hem 't harte,

Want hij was alléen daarboven.
Maar op zeekren vroegen morgen,

Als het dorpjen lag te slapen,
En de mist daarhenen rolde
Als een
geest bij 't ochtendkrieken,
Ziet! daar zag hij, nederblikkend,
In een
weide een jonkvrouw wandlen,
Die er eenzaam lelies plukte
Bij een
beekjen in de weide.
Elken morgen, nederblikkend,
Was het eerst
wat hij aanschouwde
Altijd weêr heur blauwende oogen,
Hem
verwachtend, hem begroetend,

Blauwe meiren tusschen 't biesbosch.

En hij minde 't eenzaam meisjen,
Dat daar steeds zijn komst
verwachtte;
Want zij waren beiden eenzaam,
Zij beneden, hij
daarboven.
En hij maakte 't hof haar kozend
Met zijn zoetste
zonnelachjens,
Met zijn zachtste fluisterwoordtjens,
Met zijn
zuchtjens en zijn zangen,
Met zijn fluistren in de twijgen,
Met zijn
toontjens, met zijn geurtjens;
Tot hij haar in de armen drukte,
In
zijn purperkleed haar hulde,
En veranderde in een starre,
Eeuwig
trillende aan zijn boezem;
En nu ziet men ze aan den hemel
Immer
en te samen wandlen,
Wabun en de Wabun-Annung,
Wabun en de
Morgensterre!
Maar het Noord, Kabibonokka,
Woonde tusschen

ijsgebergten,
In een eindloos
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 23
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.