Nieuwe Bloemlezing uit de dichtwerken van J.J.L ten Kate | Page 7

J. J. L. ten Kate
vergoedt Zijn
afzijn nooit.
Hij maakte mooglijk wat onmooglijk was:
Hij ging
niet heen eer Hij mijn hart verwon,
Hij liet niet af eer Hij mijn ziel
genas,
Hij maakte dat ik zalig sterven kon!
Eer ik geboren werd,
nam Hij mij aan....
Waar is nu de Aard? Daar draait ze, een kleine
ster
In welk een nacht gewikkeld, en hoe ver!
Ik zou niet gaarne op
nieuw naar de Aarde gaan.
Hij daalde er neêr--Hij deelde er onzen
nood:
Hem heeft in 't stof gehongerd en gedorst,
Hij ving er in de
Goddelijke borst
Alle angsten, alle pijlen van den dood!
O, scherpte
Hij mijne oogen, dat ik toch
De diepten van Zijn lijden méer doorzag'!

Mij kocht Hij op dien grooten stervensdag;
En wetend, hoe de
zonde met bedrog
Hem 't Zijne zoekt te ontstelen, bleef Hij mij
Van
de allervroegste kindschheid af nabij.
Van alles wat Zijn liefde voor
mij deed,
Erkende ik daar beneden veel, maar nu
Erken ik toch al
meerder; en ik weet,
Nog meer zal ik erkennen: want met u
Wil 'k
alles overleggen--naderhand,
Thands niet!--ik ben ontroerd--mijn
harte brandt--
Ik heb geen rust of duur eer ik Hem vond:
Ik wil
Hem zien, Hem danken, als mijn mond
Nog danken kan, wanneer Hij
vóor mij staat,
En dit mijn hoofd zal buigen aan zijn voet....
Hem
danken, als maar niet in d' overvloed
Der vreugde ook zelfs 't gevoel
van dank vergaat!...
ZIJ.
Gij zult Hem zien: maar als Hij komt; niet eer.

Tot zoolang zij uw
ziel daar binnen stil.
Hij zond mij uit de hoogte tot u neêr,
Opdat gij
weten zoudt dat Hij het wil.
HIJ.

Nu blijkt het, ja, 'k moet in den Hemel zijn:
Want immers, zonder
worsteling of pijn
Voegt naar Zijn_ wil de _mijne zich terstond!
Ik
had gedacht, als ik mijn Heer niet vond,
't Zou me onverdraaglijk zijn;
en niet alleen
Verdraag ik dat, maar gaarne: zóo is 't goed,
Hij_ wil
het, _ik wil 't ook. Het zal, het moet:
Zou daar iets anders mooglijk
wezen? Neen!
Ziet, zoo gemaklijk ging het niet op Aard.--
Maar
zond Hij u, dan spraakt gij ook met Hem,
Dan hoordet gij wel
menigmaal Zijn stem?
ZIJ.
Wel menigmaal.
HIJ.
O, hoe benijdenswaard!
Gij, waarlijk zalige!.... Ach, hoe was u toch,

Toen gij Hem 't eerste hoordet? Weet gij 't nog?
ZIJ.
Mij was te moê--als iedren laatsten maal.
Ik spreek nu nog met u in
aardsche taal:
Dáarin beschrijft men zoo iets niet!
HIJ.
Wist gij
Bij de allereerste ontmoeting: "dat is Hij?"
ZIJ.
Bij de allereerste ontmoeting.
HIJ.
Door een gloed
Van stralen, die alle Englen scheemren doet?
ZIJ.

Hij heeft geen glans van nooden: buitendien
Herkent men Hem.
HIJ.
Wat dunkt u, zal ook ik
Hem kennen bij den allereersten blik?
ZIJ.
Uw hart zal Hem herkennen: Hem te zien,
Is Hem herkennen.
HIJ.
En Zijn eerste woord,
Hoe zal het zijn? zachtmoedig, of--verstoord?

Beneden, als ik worstelde in 't gebed,
Heeft meer dan eens Zijn
strengheid mij verplet.
ZIJ.
Hij wist wat wij behoeven, en Hij bond
Wel menigmaal Zijn volle
teêrheid in:
Hier stroomt ze vrij.--Zijn liefde heeft begin
Noch eind:
daar ginds heeft niemand haar doorgrond,
En eigenlijk hier Boven,
evenmin!
HIJ.
Bestaat hier dan misschien nog onderscheid,
Een meer of min van
vreugde en heerlijkheid?
ZIJ.
Voorzeker. Maar de Meesten hier omhoog
Zijn ook de needrigsten en
sluiten steeds
Zich bij de Minsten aan. En dat misprees
Hij nooit,
die, zelf de Grootste in aller oog,
In aller oog de needrigste is. Zoo
wijkt
Weêr 't onderscheid, waar ieder Hem gelijkt,
En in Hem allen
éen zijn.
HIJ.

'k Dacht op aard
Zoo vaak: als ik den Hemel maar begroet,
Als
maar de groote ellend mij wordt gespaard,
Dat ik met 's Heeren
haatren leven moet!
Ontsluit zich maar des Hemels lichtgordijn,
Ik
wil er gaarne een dorpelwachter zijn.
Mij dacht, gij zoudt in eindloos
hooger sfeer
Vertoeven; en de kindren ook, als zij
Onze aard
verlieten; en ik wenschte er bij,
U allen, ware 't ook éen enklen keer

Na honderd jaar, te ontmoeten; en den Heer
Al ware 't éenmaal om
de duizend jaar....
'k Sloeg nog de handen dankende in elkaâr!
ZIJ.
Wees wel te moê. Met eere neemt Hij aan
Al wie Hij aanneemt. Heeft
Zijn dierbaar Woord
Die waarheid ons niet heerlijk doen verstaan?
HIJ.
Zij leeft voor immer in mijn binnenst' voort:
En 'k zie aan u wat
groote heerlijkheid
En eere Hij den Zijnen heeft bereid.
O, tusschen
't beeld dier kranke, dat ik thans
Weêr voor mij zie, en dezen
hemelglans,
O, tusschen de arme bloem, die uitgebloeid
Den steel
ontzonk, en deze Hemelroos,
Wat onderscheid! Neen, 't blosjen, dat
daar gloeit,
Verwelkt niet meer door d' ademtocht des doods.
Nooit
sterft het licht, dat uit die oogen schijnt;
Die leest wordt door geen
jaren ondermijnd!
Zóo zult gij altijd wandlen aan mijn zij',
Zóo
voert gij mij de Vaderwoning door;
En ook--tot hen die ik op aard
verloor,
Tot al mijn lieve dooden leidt gij mij!
ZIJ.
Gij zult hen zien, als ge eerst uw Heiland zaagt.
HIJ.
Dat was een feest, wanneer wij vader dan
Bezochten op zijn dorp!
Die brave man,
Hoe werd er 't allereerst naar hèm gevraagd,
Hoe

zochten we, als de wagen stil bleef staan
En allen ons begroetten om
het zeerst,
Zijn eerbiedwaardig aangezicht het eerst!
Hoe zoet
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 23
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.